Op maandag loop ik uit het werk naar kennissen die me uitgenodigd hebben om te komen eten. Ik kom niet ver. Vlak bij het werk verven de zon en de wolken de lucht zo vol schoonheid dat ik stil blijf staan. Zelfs de wind is stil, hoewel ik wel voel dat de wind me mee wil trekken, naar de laatste glans van de zon op de wolken, en naar de wereld die daar voorbij ligt.
De zachte gele strepen zijn als vingers van een wezen dat niet leeft op de aarde zoals wij die kennen, maar die de aarde wel beïnvloedt. Erboven zijn zachtroze krullen die naar me lijken te wenken. Ver weg bij de dijk lijkt een onaardse mist aan een dans te beginnen. De bloemen van de pluktuin waar ik bij sta gloeien in de naderende schemering. Even denk ik dat ik zelf een bloem ben, die geplukt gaat worden, die naar de andere wereld wordt gebracht door de wind. Ik voel bijna hoe in de lucht een poort zich opent. Ik haal diep adem. Ik…
Ik zeg: ‘Nee.’
De wind kriebelt langs mijn winterjas, die veel te warm lijkt voor deze milde dag. ‘Nee?’ fluistert de wind. ‘Nee?’ De wind is nog nooit zo zacht en mild geweest als vandaag. De wind voelt dat de poort openstaat. De wind weet dat ik deze poort vaak heb willen betreden.
Ik loop snel verder, langs de pluktuin, naar de watertoren en de wijk die erachter ligt, naar mensen, een maaltijd, normaliteit. Soms moet een mens niet te veel dromen, zeker niet in de herfst, waarin de natuur gaat slapen en de hele wereld voorbij lijkt te gaan. Wat later loop ik langs een winkelcentrum – hoe aards – en nog wat later eet ik makreelsalade en vissoep. ’s Avonds zit ik in de kerk, bij mijn kring.
Als ik na mijn kring naar huis loop, door de straat waar ik dan altijd doorheen loop, is het diepdonker. Ik kijk op naar de gele bladerenkroon van een boom waar ik een jaar geleden een column over schreef. Een jaar! Er lijkt zo weinig veranderd. Soms vrees ik dat ik iedere herfst die ik nog besta dat opnieuw zal denken. Soms hoop ik dat ik toch door de poort kan gaan en geen deel meer hoef te zijn van de tijd.
De wind kust mijn linkerwang. De wind weet wel wat ik denk en voel. De wind zegt niet veel vandaag, maar de wind is er. We lopen verder, naar huis, naar bed en naar een vergetelheid waar ik geen voedsel voor nodig heb. Dat is wel een verschil met een jaar geleden. Dat is goed.
De volgende dag is het nog donker als ik weer aan het werk ga. Maar het wordt al snel een beetje licht: de eerste scheuren blauw maken het zwart kapot. Als ik langs het Vlij loop vechten tinten paars om hun weerschijn te laten zien in het water. Het laatste schilfertje van de maan blinkt – één laatste ster (of misschien is het een planeet) straalt nog in de hemel waar de zon straks in op zal komen.
Op zulke momenten voelt het alsof ik aan de rand van de wereld sta, alsof ik ieder moment toch meegevoerd kan worden naar wat er voorbij ligt. Ik blijf stil staan bij het water, kijk naar de majestueuze pracht van de wereld en van wat voorbij de wereld is. Ik maak een foto die de pracht niet kan vangen, draal nog even, wil niet weer aards worden. De wind staat naast me. Dat kan de wind, als de wind het wil. Ik denk dat de wind me zelfs omhelzen zou als ik dat zou willen. Maar ik wil het niet. Als de wind dat deed, zou ik huilen. Ik weet niet meer waar ik wil zijn en wat ik wil ontvangen.
Ik loop door. Langs de school, langs een rotonde waar ik laatst bijna werd aangereden. Het wordt meer dag. De wolken hebben geen kleur meer. Ze zijn grauw. Later zullen ze verdwijnen en zal de dag warm worden – de warmste 6 november ooit. Ik werk en ik probeer niet meer te denken aan de randen van de wereld, die je ziet aan de randen van de dag.
Wat een prachtig inhoudelijk verhaal, heb het in een adem gelezen. Stemt tot nadenken!!!