Ik zit op de fiets, mijn jas open, zonlicht op mijn gezicht. Zingen kan ik niet, maar ik mompel iets van ‘Tralala’. Dan stapt er een man het fietspad op. Hij is groot en log, en draagt een koffer. Wijdbeens verspert hij me de weg. ‘Neem je niet eens afscheid van me?’ vraag hij. Zijn stem is verwijtend.
Ik ken deze man wel. Het is meneer Duijster. ‘U komt ieder jaar toch weer terug,’ zeg ik. ‘Officieel in december, hoewel u vaak al veel eerder –’
‘Dat klinkt alsof je denkt dat ik Sinterklaas ben, of de Kerstman. Ik –’
‘Dat denk ik helemaal niet.’ Ik stap van mijn fiets. Zo kom ik wat dichter bij meneer Duijster te staan. Ik doe mijn jas dicht – ik voel kou van hem af stromen.
‘De enige reden dat jij nu geniet van bloemen in het gras is omdat ik het toesta,’ zegt meneer Duijster. ‘Als ik het wilde, zou het grauw en guur blijven.’ Hij komt dichter bij me staan. ‘En dat is toch niet erg? Wij hebben het toch goed gehad samen toen de dagen donker waren? Het was toch fijn als we kaarsjes konden aansteken? Je vond het toch heerlijk dat je een excuus had om om zeven uur al je bed in te stappen?’
‘Voor alles is er een vastgestelde tijd, en er is een tijd voor elk voornemen onder de hemel,’ begin ik vroom te citeren, maar meneer Duijster legt nogal vrijmoedig zijn hand op mijn arm. Dwars door mijn jas voel ik de afdruk van zijn vingers op mijn huid, vijf sneden kou.
‘Zal ik je mijn jas geven?’ vraagt hij. ‘Als je mijn jas draagt heb je niet koud – niet heel erg koud. En ik kan je zulke mooie dingen laten dromen. Weet je nog dat we in januari de hemel in keken toen het bijna donker was? Dat we ons lieten overweldigen door de schoonheid van het laatste licht, door de flarden van wolken, die slierten leken van een andere wereld, die bijna binnen ons bereik was?’
Ik kijk weg van meneer Duijster. Hij heeft een pokdalig gezicht, weet ik of dacht ik, maar als ik hem lang aankijk lijkt hij knapper en vriendelijker te worden. Ik vermoed dat zijn donkere ogen nu fonkelen als een maanbeschenen poel, en dat zijn oogwit, dat vaal en oneffen was, nu helder is als pasgevallen sneeuw. Dat hoef ik allemaal niet te zien. Wat er ook tussen ons bestond, het is voorbij.
‘Weemoed,’ fluistert meneer Duijster. ‘Weemoed hoort bij de winter. Weemoed over dode bladeren en over wat is doodgegaan in je eigen leven, of nooit tot bloei is gekomen. Weemoed is eigenlijk niet erg. Toch? Het is toch bijna fijn als de tranen komen en je kunt wegkruipen in het duister? Als je kou op je huid voelt die ervoor zorgt dat de pijn in je hart niet te vreselijk is?’
Ik schud de arm van meneer Duijster van mij af. Ik kijk hem nog steeds niet aan. Ik kijk naar het fietspad, waar de zon op blinkt. Het doet bijna zeer aan mijn ogen. Deze pijn is ook niet onaangenaam; integendeel zelfs. ‘Tot ziens, meneer Duijster,’ zeg ik.
Maar hij legt zijn hand op het stuur van mijn fiets. ‘Nieuw blad en nieuwe bloemen doen je alleen maar denken aan wat er niet bloeit in jezelf. En als het zomer wordt zijn de bomen effen groen en vind je ze niet meer bijzonder. Dan heb je het warm en zweet je en zit je gewicht je in de weg en wens je dat het frisser was.’
Ik kijk naar de hand van meneer Duijster op het stuur. Hij droeg altijd handschoenen, maar nu zie ik zijn huid. Die is bleek, maar zijn hand is krachtig. Het is een hand om vertrouwen in te hebben. Even is het stil. Ik hoor geen vogels meer fluiten. We staan vlak bij de drukke rotonde bij het ziekenhuis, maar ik hoor zelfs geen auto’s meer.
‘Kan ik je verleiden?’ vraagt hij. Zijn stem is zacht en mild.
Ik stap weer op mijn fiets. ‘Nee,’ zeg ik. Ik fiets door en hef mijn gezicht naar de zon. De winter is voorbij. Het is lente.