Verlangen naar de herinnering

Ik verlang naar vroeger. Geloof ik. Ik weet het niet precies. Misschien verlang ik vooral naar mijn mooiste herinneringen aan vroeger. Maar die kan ik nauwelijks in woorden vormgeven.

Recent las ik de nieuwste roman van Haruki Murakami, De Stad en zijn Onvaste Muren. Niet zijn beste boek. Maar als de hoofdpersoon oude dromen leest, die eruitzien als eieren die hij warmt in zijn handen, warm ik mijn gedachten aan oude dromen die ontstonden terwijl ik kinderboeken las. Bijna zie ik de kaft van mijn favoriete sprookjesboek, bijna leg ik er mijn vingers op. Bijna zie ik de tekening op de kaft. Bijna is het boek bij mij in de kamer.

Ik weet van het mooiste sprookje het verhaal niet eens meer precies na te vertellen, maar ik voel nog bijna wat ik voelde toen ik het las als meisje van een jaar of acht. De wind vanuit een wereld die mooier was dan de mijne, raakte bijna mijn voorhoofd aan. Daar waren weidse velden die dieren die konden praten doorkruisten op hun lange tochten. Daar kon ik een heldin zijn, of mezelf zoals ik hoopte dat ik vanbinnen echt was.

Ik las laatst dat mensen die onder druk staan de neiging hebben zich te gaan gedragen als toen ze jonger waren. Regressie, noemen ze dat. Misschien is dat aan de hand. De vermoeidheid houdt maar aan. Als gevolg van de chemo, dacht ik steeds, maar mijn ergotherapeut zei dat de grilligheid van mijn vermoeidheid meer lijkt op post-covid klachten (fijn dat ze het niet long-covid noemde). Lekker dan. Van de regen in de drup. Helaas lijkt het te kloppen: de escalatie van de klachten komt overeen met de tijd nadat ik in januari covid opliep.

Toen ik afgelopen woensdag naar de bidstond van mijn project wandelde, door het Wijzigt Park, was ik zo moe dat ik het park zag in een jeugdige waas. De waterdruppels van de fontein sprongen in het rond als diamanten die door een fee tot leven waren gekomen. Achter de zonbeschenen bomen leek een pad te lopen waar ik mijn gedachtewereld van vroeger bijna in kon stappen.

De bidstond was nogal intensief. Tijdens het stuk stille gebed, als we God vragen te spreken, zag ik een bijl bij een wortel liggen. Ik dacht gelijk aan het bijbelvers: ‘De bijl ligt al aan de wortel van de boom: iedere boom die geen goede vrucht draagt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen.’ De angst sloeg me om het hart. Ik wilde eigenlijk zwijgen, maar toen werd er gevraagd of iemand een beeld of een woord had en zei een bidder: ‘Ik zag een bijl.’

De dagen erna heb ik heel wat mensen gehoord die het hadden over knopen doorhakken en allerlei andere interpretaties van bijlen. Zelf dag ik aan R-Chop, de naam van ‘mijn’ chemo. Een bevriende arts heeft me eens verteld dat er onder artsen wordt beweerd dat mensen die deze chemo krijgen bijna bij de wortel worden omgehakt.

Nou ja, de korte versie van wat er allemaal gebeurde, was dat ik moe was. Dat was geen nieuws. Maar misschien gaf ik meer ruimte aan mezelf om toe te geven dat ik moe was. En verdrietig. En angstig. En dat ik eigenlijk best mijn teddybeer van vroeger wilde vastgrijpen.

Toen ik donderdag uit mijn werk naar huis liep, stak de wind op. Op de Noordendijk ritselden alle blaadjes van alle populieren. Ik ademde gemakkelijker. Wind. Frisheid. Bijna kon ik me voorstellen dat het herfst begon te worden. Als het herfst is, lijkt de wereld van vroege fantasieën beter bereikbaar. Een verkleurd kastanjeblad dat drijft op donker, stil water, kan een veerpont worden naar de achterkant van de wereld. Ik liep gelijk gemakkelijker.

Niettemin lag ik daarna een tijd op bed. Ik las verder in het boek van Haruki Murakami, vooral in de hoop dat het zo goed zou worden als sommige van zijn eerdere boeken. De hoofdpersoon was in een oude stad, in een kleine donkere kamer, en ik raakte bijna oude stoelen aan, van hout, met een hartje in de leuning. Mijn handen schuurden er haast overheen. Misschien is dat wat ik echt verlang: een kleine kamer, met veel hout, en veiligheid.

Photo by Matt Collamer on Unsplash

Van Goudvis tot Glissando

Ik pas een week op een labrador, in de wijk Stadswerven: een wijk op een schiereilandje tegen het hart van Dordrecht aan, vroeger vooral gebruikt voor activiteit rondom schepen. Het lijkt erop dat ik deze week een nieuwe therapie ontdek. Ik wist niet dat een hond uitlaten aan het water zo rustgevend kon zijn.

De labrador heet Zoë. Dat is toevallig ook de naam van een hoofdpersoon in mijn nieuwe boek. De hond en mijn hoofdpersoon zijn ongeveer even oud: zeven. De hond is aanhankelijk. Ze kijkt met grote zwarte ogen naar me op alsof ze zo een rol in een tranentrekkende soap zou aankunnen. Ze is dol op spelen, en blijft onvermoeibaar een dik stuk touw brengen waar wij dan allebei aan moeten trekken. Ik mag gelukkig mijn handen gebruiken, maar zij gebruikt haar tanden.

Vier keer per dag maken wij een klein rondje. Zeven is blijkbaar best oud voor een labrador. Zoë heeft er geen behoefte aan om veel te doen. Misschien komt het door de warmte. Ze sjokt naast me en snuffelt uitgebreid de grond, alsof ze een hondencourant leest. Soms lijkt ze aan bloemen te ruiken. Ik vermoed dat ze vooral de urine ruikt die andere honden erop hebben achtergelaten.

Meestal lopen we naar de punt van het eilandje, waar de Prins Clausbrug Stadswerven met de rest van Dordt verbindt. Hier zijn langs restanten van industrie paadjes waar het onkruid welig tiert – en laat zien hoe kleurrijk ook onkruid kan zijn. Musjes vinden er een plek: ze schuilen tussen het groen, of zitten op het pad te pikken aan zonnebloempitten waar de schillen van achtergebleven zijn nadat mensen er enthousiast van gesmikkeld hebben. Zoë en ik lopen zo traag dat het lang duurt voordat de mussen voor ons vluchten. Ook maken we een keertje mee dat ze als een formatie straaljagers laag boven mijn hoofd overvliegen.

Zoë heeft nog steeds geen haast en snuffelt verder. Ik heb ook geen haast en ontdek dat dat best aangenaam is. Ik sta naast Zoë en kijk uit over de Beneden Merwede. Er is een werkdag waarop we zo vroeg zijn dat ik de zon rood achter Papendrecht zie oprijzen. Diezelfde dag zie ik haar even rood boven Zwijndrecht wegzakken in wolkenkussens. Ik snuif de geur op die niet zout kan zijn, maar toch anders is dan boven land. Ik heb tijd om mezelf te laten kalmeren door het geluid van water.

Natuurlijk is er altijd wat te zien op het water. Zwaluwen scheren voorbij; plezierjachten en werkschepen klieven door de golven. De kleine bootjes gaan te snel (of de woorden erop zijn ook te klein) om hun namen te lezen, maar zoals altijd wanneer ik in de buurt van water ben, ben ik alert op de namen van de rivierschepen. Veel namen zijn Latijnse verwijzingen naar geloof, hoop, vertrouwen. Maar ik zie ook een schip dat Goudvis heet. Erg origineel. En erg ontoepasselijk. Een ander schip heet Glissando. Ik vermoed iets vrooms Latijn, maar niks ervan. Wikipedia vertelt me: ‘Glissando is de Italiaanse muziekterm voor het glijden van de ene toon naar de andere op muziekinstrumenten die zich daarvoor lenen zoals: viool, trombone, gitaar, zang.’ Mooi. En alweer niet erg toepasselijk.

Zoë en ik wandelen verder, naar het uiterste puntje van Stadswerven. Hier staan wat bomen aan het water, waar nog meer mussen hun heil zoeken. ’s Avonds bij de laatste wandeling komen we hier niet, want dan zijn er nog weleens ontmoetingen van het soort waar men geen toeschouwer bij wil hebben. We keren terug. Zoë heeft een lege blaas en mijn hoofd is leeg.

Slechts één keer gaat het anders: als Zoë een kat ontdekt tussen het onkruid. Dan kom ik erachter dat mijn therapeut toch erg hard kan blaffen. De kat laat merken dat zij kan sissen. Als ik Zoë meetrek aan haar riem is zij de kat onmiddellijk weer vergeten: ze snuffelt verder. De kat loopt nog een tijdje achter ons aan, eerst sissend en dan klagelijk miauwend, alsof negatieve aandacht beter is dan helemaal geen aandacht. Ik ben bijna verontwaardigd over dat gedoe. Nooit gedacht dat ik me nog eens meer een honden- dan een kattenmens zou voelen.

Uitzicht

De afgelopen weken paste ik op een appartement op de vijfde verdieping van een flat. Het was er licht en ruim en ik ontdekte wat ik de afgelopen jaren zonder dat ik het in de gaten had, had gemist: uitzicht.

In de kamer waar ik woon sinds ik hersteld ben van non-hodgkin, bestaat mijn uitzicht uit andere woningen. Om een stuk hemel te zien, moet ik een knik in mijn nek leggen. Ook nu het zomer is, ging ik nog steeds vroeg naar bed. Vanwege de vermoeidheid die als een steen op mijn hersenen kan liggen, maar ook uit verveling misschien.

In mijn logeerappartement blijf ik steeds langer op. Ik lig wel op de bank, maar houd het moment in de gaten dat de witte muur roze kleurt. Dan spring ik op (of leun op één arm achterover) om de zonsondergang te zien, die zich breed uitstrekt buiten de ramen. Vaak kan ik de aandrang niet weerstaan om foto’s te maken, hoewel de weergaloosheid zich onmogelijk laat vastleggen – en ik dat bij de eerste foto al wist. In ruim vier weken heb ik een hele collectie op mijn telefoon aangelegd.

Soms is de zon een rode bal die de hemel domineert, vurig aanwezig, niet bereid om ook maar de kleinste wolkenflard te tolereren op haar toneel.

Soms is ze zachtroze en zijn de wolken als warme dekens om haar heen: paars, diep blauw, of goud in het laatste licht. Dan zakt ze mild weg te midden van de kleurenpracht die zij gecreëerd heeft in de hemel.

Soms is ze onzichtbaar. Dan zijn er geen vuurkleuren maar verzinkt de dag in zichzelf en in het water van het Wantij in plechtig, bijna somber blauw. Dan sluipt het zwart naar binnen als ik allang naar bed ben.

Ik kijk natuurlijk niet alleen naar buiten als de zon ondergaat. Ik stond ook ademloos bij het raam tijdens die zomerstorm, toen de draaiende supercell zich over Dordrecht uitstrekte, en de bomen beneden mij steeds dieper bogen voor de wind. Op dat moment wist ik weer hoe klein en machteloos ik ben.

Ik sta steeds vaker zomaar bij het raam. Ik weet nu pas weer hoezeer ik uitzicht heb gemist. Ik wil verder kunnen kijken. Ik verlang naar perspectief, niet alleen letterlijk, maar zeker ook figuurlijk. Maar dat letterlijke uitzicht helpt al om gemakkelijker te ademen, om weer te weten dat ik een mens ben die vooruit kan kijken, die niet als een muis in een holletje in het donker woont.

Soms scheppen de zon en de wolken midden op de dag al een schilderij vol mysterie en onbenoembaar verlangen naar verhevenheid. Dan schijnen schachten van licht door donkere wolken en is het lastig om te geloven dat dit licht niet heimelijk de weerschijn is van engelen die eroverheen afdalen naar de wereld – of erover terugkeren naar de hemel. De zonnestralen en schaduwtinten lijken een gordijn te vormen waarachter God nog maar net verborgen gaat.

De Bijbel waarschuwt ons om de verschijnselen aan de hemel niet te gebruiken om de tekenen van de toekomst te lezen. Dat doe ik ook niet. Maar wat is het fijn om een eindeloze hemel in te kijken en je bewust te zijn van de eindeloosheid die er echt ís. Om je niet meer ingekaderd te voelen door je omgeving, verwachtingen, beperkingen, twijfels. Dan voel ik me juist wat minder klein en machteloos. Of misschien ben ik wel klein en machteloos, maar weet ik dat dat niet erg is, omdat ik er niet alleen voor sta.

Binnenkort neem ik afscheid van dit uitzicht, maar ik ben van plan om het niet te vergeten. Er komen nog andere plekken waar ik ga oppassen, iets dichter bij de aarde, maar met genoeg perspectief. En uiteindelijk heb ik gelukkig perspectief op een andere plek om permanenter te wonen dan de kamer die momenteel “thuis” is. Maar niet écht permanent, hoop ik: ik vertrouw er nog steeds op dat ik uiteindelijk een woning in Japan zal hebben. Hoewel de afgelopen weken de wolken, de zon en de weidse hemel me hebben geleerd dat iedere woning op aarde maar tijdelijk is. Het wordt tijd om weer echt een bijwoner te zijn en te gaan waar de Geest me leidt.

Dal zonder zon

Het is alweer twee weken geleden dat Heel Goede Vriendin en ik een paar dagen naar Luxemburg vertrokken. Een beetje spannend, nadat De Grote Vermoeidheid zich had aangekondigd. Heel Goede Vriendin moet ook uitkijken, vanwege restverschijnselen na een operatie.

Eerlijk is eerlijk, de reis viel niet mee. Eerlijk is eerlijk, die viel me TEGEN. Een paar uurtjes in de auto… dat moet ik toch kunnen? Maar het voelde alsof ik een vliegreis naar Tokio had gemaakt (was het maar waar!).

Maar ook: wat heerlijk allemaal. Luxemburg is dichtbij, maar voelt heel buitenlands. Glooiende heuvels, landelijke rust, kastelen die er totaal niet Nederlands uitzien. We zaten in Vianden, en keken vanuit ons hotel uit op het kasteel dat het plaatsje overziet.

De volgende dag liepen we erheen. Dat ging verrassend soepel en snel, al was het soms flink klimmen. We bekeken het vanbinnen en knipperden even met onze ogen toen we vanuit het kasteel uitkeken over de omgeving en een naakte man door zijn tuin zagen kuieren.

Daarna zouden we een wandeling van acht kilometer doen, vanuit het kasteel nog wat verder de heuvel op en dan terug naar het dal. Acht kilometer… dat moest voor ons allebei te doen zijn. Er waren eventueel ook wat stukjes die we konden afsnijden.

In Nederland was het die dag slecht weer. Wij genoten ervan dat het bij ons steeds zonniger werd. We zeiden tegen elkaar hoe fijn glooiend het pad was. Wat later zeiden we niets meer, want we stegen zo bizar abrupt dat we al onze energie nodig hadden om niet terug te rollen. Toen we stil hielden bij een bankje waren onze hoofden roder, naar niet van de zon.

Gelukkig werd het pad weer wat minder steil, en werd de kans om van de omgeving te genieten groter. Vergezichten, een pad omlijst door vingerhoedskruid, de kalmerende geur van naaldbomen… het was heerlijk. Langzaam daalden we af – dat was ook wel fijn. Afdalen heeft zijn eigen uitdagingen, maar is meestal minder zwaar dan klimmen.

Heel Goede Vriendin zag een kans tot een stukje afsnijden. Daarvoor stegen we weer. Het pad werd smaller. Bijbels gezien is dat goed, maar ik werd moe, struikelde over takken, en had meer moeite om vingerhoedskruid dat bijna het pad overwoekerde te ontwijken. Op een splitsing zagen we dat om verder af te snijden, we een pad moesten volgen dat vooral geschikt was voor klipgeiten. Nu zullen sommige mensen misschien iets mompelen over onze overeenkomst met geiten, maar we keerden toch maar om.

Omkeren is nooit leuk. Al helemaal niet als de vermoeidheid zich aan je opdringt. Ik struikelde over dezelfde takken en het was alsof er iemand me probeerde te laten vallen. Terug op het punt waar we waren gaan afsnijden, daalden we verder af. We kwamen in een dal waar de zon weinig kans had om te schijnen. We werden omringd door steile heuvels, waar stroompjes over naar beneden buitelden. Die stroompjes vonden ook hun weg over het pad. Het gras onder onze voeten werd glibberig. Ik was zo moe dat ik steeds vaker bijna viel. Opeens viel er ook wat water uit mijn ogen.

Nog dieper kwamen we, en de naaktslakken op het pad leken steeds groter te worden. Eentje zat er op een rotspunt, alsof hij zich net tot koning had laten kronen van het dal zonder zon.

Helemaal onderaan legde Heel Goede Vriendin een hand op mijn schouder. Ik kon huilen. Daarna zaten we even. Deze twee dingen had ik nodig. Het eind was in zicht. Dat hielp ook.

Dat eind was trouwens het ergste stuk van de route. We kwamen alsnog op paadjes voor geiten. We klauterden, daalden, en moesten elkaar ondersteunen. Er waren stukjes route waar een touw langs hing om ons te ondersteunen. En naast ons was de afgrond. Heel Goede Vriendin lijkt weinig angsten te hebben, maar afgronden vindt ze niet fijn. Het was goed dat ze dat zei, want dat gaf mij nieuwe kracht, om er voor haar te zijn.

Er kwamen ons mensen tegemoet, die vroegen of dit nog lang zo doorging, want ze vonden het pad bloedstollend. Wij vroegen of de route bijna klaar was. Dat was zo. We eindigden bij een begraafplaats. En we leefden nog…

Groundhog Day

Ergens in de jaren negentig verscheen de film Groundhog Day, waarin een weerpresentator die op reportage is in een klein dorpje iedere ochtend wakker wordt op dezelfde dag. In het begin maakt hij daar listig gebruik van, maar al snel raakt hij steeds meer gefrustreerd over de situatie. Ik begin onderhand de indruk te krijgen dat ik iets soortgelijks meemaak. Iedere keer als ik denk dat ik minder dan een jaar te gaan heb totdat ik eindelijk naar Japan mag vertrekken, gebeurt er iets waardoor ik alsnog een jaar moet wachten.

Toen ik op de bijbelschool zat, in het schooljaar 21/22, dacht ik dat ik aan het einde van 2022 naar Japan kon gaan. Toen kwam de non-hodgkin en werd iedere planning verstoord. De arts dacht dat ik na een goede behandeling begin 2024 wel kon vertrekken. De artsen van OMF dachten daar anders over. Dan maar begin 2025. Ik voelde mij afgelopen najaar geweldig, alsof ik nooit ziek was geweest, maar intussen is die situatie heel anders. Ik ben zo moe dat er voor alle zekerheid werd besloten tot een PET-scan. Daar waren gelukkig geen teruggekeerde tumoren op te zien, maar de arts raadde wel aan om langer de tijd te nemen voor mijn herstel. Een jaar of zo. Dus nu heb ik weer – nog steeds? – een jaar te gaan totdat ik naar Japan vertrek. Denk ik. Wie weet komt er weer wat tussen…

Zuchtend typ ik deze blog. Wat is dat toch, dat eindeloze uitstel? Ik dacht zo zeker te weten dat ik naar Japan moest gaan. Nog steeds is het zo dat iedere keer als ik ga twijfelen of het nog wel de bedoeling is dat ik daarnaartoe moet, ik expliciete bevestigingen krijg. Toen ik wat mocht vertellen bij een conferentie over roeping en ik me afvroeg of ik nog wel roeping had, kwam er een jongen voor me zitten met groot het woord “Tokyo” op zijn shirt. Recent bad iemand tijdens een video call voor bevestiging over wat mijn weg is. Onmiddellijk daarna kreeg ik van een vriendin een appje met een foto van een Japans huisje van lego. Toen ik zelf zo wanhopig moe was dat ik echt niet meer wist hoe ik verder moest (letterlijk en figuurlijk) bad ik om duidelijkheid. Bijna onmiddellijk daarna voelde ik de drang om de Tekst van de Dag op te zoeken in de bijbelapp. YouVersion Het was Handelingen 1:8, over getuigen tot aan de uiteinden van de aarde.

We kunnen natuurlijk een discussie houden over toeval, maar ik vind wat er gebeurt iets té toevallig. Voor mij zijn het bevestigingen dat ik nog op het goede pad loop. Maar tegelijkertijd is er die verpletterende vermoeidheid, die ervoor zorgt dat als ik me bij het aankleden soms al voel alsof ik de hele dag gewerkt heb. Wandelen, altijd zo vanzelfsprekend, is nu vaak een uitputtingsslag. Dat laatste kan ik nog een beetje verklaren, want de scan liet zien dat juist de benen nog volop bezig zijn om op oude kracht te komen na de aanslag van de chemo: gif dat kanker doodt maar ook veel goede cellen aanvalt.

Naast frustratie is er schuldgevoel, hoe onlogisch dat misschien ook lijkt. Er zijn zo veel mensen die financieel hebben bijgedragen en/of nog steeds bijdragen aan mijn verblijf in Japan… En hier zit ik dan, meer dan vier jaar na het begin van de plannen. Nog steeds in Nederland. Nog steeds in Dordrecht zelfs. Ik heb het gevoel dat ik mij moet verantwoorden voor het geld dat ze hebben gegeven. Rationeel weet ik dat ik een “goede” reden heb voor het feit dat ik nog in Nederland ben. Maar niet alles in mijn hoofd is rationeel (en misschien is dat maar goed ook).

Ik leef niet in de film Groundhog Day. Iedere dag is een nieuwe dag. Ik zal die nieuwe dagen moeten gebruiken om verder te herstellen. Ik heb inmiddels een ergotherapeut, die me verzekert dat ze er alle vertrouwen in heeft dat er van alles mogelijk is om mijn vermoeidheid te lijf te gaan. Ik hoop dat vertrouwen snel ook te krijgen. Of misschien moet ik het idee “snel” maar even loslaten, en rustig aan verder werken aan mijn herstel.

Als je je een paraplu voelt

Ik loop in de regen en erger me aan het constante getik van druppels op mijn paraplu. De gedachte schiet door me heen dat die druppels harder klinken omdat het doek van de paraplu natuurlijk strak staat. Onmiddellijk denk ik aan hoe je je een menselijke paraplu kunt voelen, als je gedachten strak staan.

De laatste tijd ben ik soms bang dat ik aan het transformeren ben in een paraplu. Na de chemo’s zou ik steeds meer energie moeten krijgen, maar het omgekeerde is waar. Op sommige dagen heb ik weer net zo’n pijn in mijn gewrichten als in de tijd dat ik behandeld werd. Op sommige dagen kost het me weer net zo’n moeite om mijn bed uit te komen als toen ik al kanker had maar dat nog niet wist.

Op sommige dagen ben ik bang dat er in mijn lichaam van alles gaande is dat absoluut niet de bedoeling is. Mijn verstand vertelt me dat ik me niet te druk moet maken: ik heb al eerder gelezen (meer dan eens, om mezelf steeds opnieuw gerust te stellen) dat het verloop van vermoeidheid na chemokuren grillig is. Wat ik niet zo geruststellend vind, is dat bij sommige mensen de vermoeidheid nooit overgaat.

Ik snap er niks van: afgelopen najaar voelde ik me zo goed dat ik soms vergat dat ik ooit ziek ben geweest. Dit voorjaar ben ik me er iedere dag van bewust. En iedereen die nu denkt: Je moet het loslaten, vraag ik: Vertel me hoe ik dat doe, want dan voer ik dat graag en gelijk uit. En iedereen die nu denkt: Ik ben ook weleens moe, antwoord ik: Dit is geen gewone moeheid. Dit is een moeheid die met botte bijlen inhakt op mijn botten, of op mijn bewustzijn. Met deze vermoeidheid voel ik me als een zombie, die wel loopt maar nauwelijks kan nadenken.

Of ik voel me dus als die paraplu. Strak gespannen. Te strak. Druppels onrust spatten op mij neer en ik hoor ze allemaal, zo duidelijk als ontploffend vuurwerk, of als kogels. De druppels zijn het begin van een tropische regenbui. In de verte hoor ik onweer rommelen. Ik verwacht een moesson die alle paden in mezelf onbegaanbaar zal maken.

Oké, dat is even genoeg dramatische beeldspraak. Natuurlijk geef ik niet ongegeneerd toe aan mijn gevoelens. Mijn verstand werkt heus nog wel. Dus als ik af en toe denk dat de kanker terug mijn lichaam is ingeslopen, denk ik veel harder: Dit hoort erbij – wat ik voel wordt veroorzaakt door restanten gif, gecombineerd met de door de chemo versnelde overgang. Ik denk in oplossingen. Inmiddels heb ik ergotherapie, waar ik leer om te gaan met vermoeidheid. Het is wel een beetje jammer dat toen ik aan de therapeut mijn verschijnselen beschreef, ze dubbelcheckte of ze wel goed begrepen had dat ik kankervrij was. Niet te lang aan denken. Gewoon haar tips opvolgen.

Ik neem dus meer rust. Ik lig op de bank en het begint me te bevallen. Vooral omdat iets anders doen me vaak toch niet lukt, maar ook omdat liggen het enige is dat geen pijn doet. Ik geef mijn grenzen aan, vermijd het om meer dan één afspraak per dag te hebben. En toch zit ik tijdens een onverwacht gesprek na afloop van de kerkdienst na tien minuten volledig overprikkeld op een stoel, verlangend om weg te vluchten van mijn lieve gesprekspartner die een verhaal vertelt dat me echt boeit. Ik herken mezelf bijna niet meer.

Toch het ziekenhuis maar nog een keer gemaild over de verschijnselen. De arts staat er voor open om mijn afspraak van over twee maanden ver naar voren te trekken. Dat ga ik maar doen. Als ik haar voicemail bericht heb afgeluisterd merk ik dat er tranen opeens over mijn wangen lopen. Tjonge, zo veel stress heb ik dus.

Houd je regen tegen als je een menselijke paraplu bent, en zo ja, moet je dat wel willen? Daar ga ik binnenkort eens over nadenken, als ik weer uitgeteld op de bank lig. Maar ik schat al in dat het antwoord nee is. De regen komt niet vanbuiten maar vanbinnen, en moet eruit. Ik word een menselijke gieter.

Photo by Erik Witsoe on Unsplash

Vrijheid

Het is begin mei. Tijd voor dodenherdenking en bevrijdingsdag. De laatste jaren, zeker sinds de corona-pandemie, lijkt de vrijheid steeds meer onder druk te staan. Of wij lijken dat te denken.

Een tijdje geleden zag ik op een lantaarnpaal een sticker met daarop witte blote billen. Erbij stond de tekst: “Vrijheid? Mijn reet”. Pardon my French, zoals de Engelsen zeggen. Of: Excusez le mot, zoals ze vroeger in Nederland zeiden. Waarom er aan het Frans wordt gedacht bij niet zulk braaf taalgebruik is een aparte blog waard, maar die vraag laten we hier even voor wat hij is.

Er stond op de sticker geen website, geen naam van de maker. Het was een schreeuw naar iedere willekeurige voorbijganger. Wat is die schreeuw dan waard? Wat wil je dan, behalve je eigen gevoel van onrust overbrengen op anderen? En waarom? Zodat er meer schreeuwers komen? Net zolang totdat de schreeuwers stenen pakken en anderen de hersens inslaan?

Vooral na corona is het aantal theorieën over hoe onze vrijheid wordt ondermijnd flink toegenomen. Op Facebook lachen mensen die ik als vriendelijk ken als mannen met fakkels voor de deur staan bij bewindslieden. Kennissen uit de kerk delen complottheorieën en verheerlijken de tijd “toen mazelen nog gewoon waren”. De tijd dus toen baby’s die nog te jong waren om ingeënt te zijn meer kans liepen om dood te gaan door besmetting. Dat vonden hun moeders denk ik niet gewoon.

Een goede kennis zei me een aantal jaren geleden dat hij verwachtte over niet al te lange tijd in een kamp te zitten. Ik moet binnenkort eens aan hem vragen hoe het ervoor staat met zijn vervolging, want vorige week heb ik hem nog gewoon gesproken en leek er van een aanstaande arrestatie geen sprake.

Ik schat zo in dat mijn meeste lezers snappen dat ik niet serieus van plan ben die vraag te stellen. En nu stel ik mezelf de vraag: waarom doe ik dat eigenlijk niet? Misschien helpt het hem om te zien dat zijn theorieën minder steekhoudend zijn dan hij denkt. Maar ik ben te bang dat ik dan een heel verhaal moet horen over de volgende theorie. Of dat hij boos op me wordt.

Ik stel mezelf de vraag hoe we dit soort patronen doorbreken. Hoe lukt het ons om online het soort gedragsvormen te ontwikkelen die we offline hebben? Hoe lukt het ons om weer wat meer vertrouwen te hebben in ons land? We wonen in een van de rijkste landen ter wereld, waar je geld krijgt als je het zelf niet kan verdienen, en je zorg krijgt als je ziek bent. Toch schreeuwen we moord en brand over hoe ons land verloedert. Misschien gaat het ons wel zo goed dat we het niet meer verdragen als er iets minder goed is dan het is geweest.

We klagen nog steeds over de ziektekostenverzekering, omdat we zolang bijna niets hoefden te betalen. In een rijk land als de VS krijg je helemaal geen zorg als je het niet kunt betalen. In een arm land als Oeganda is zelfs voor welgestelden de zorg beperkt. Maar die landen zijn ver weg en wij willen alles hebben, net als kleuters.

Ik zeg niet dat alles fantastisch is in dit land. De toeslagenaffaire heeft ons laten zien hoe onze bureaucratie vreselijke dingen teweeg kan brengen. Maar misschien moeten we ons wat meer bewust worden van hoe mooi veel dingen in dit land geregeld zijn. Hoeveel reden we hebben om dankbaar te zijn. Maar dankbaar zijn is blijkbaar ingewikkeld. Wat eerst een geschenk is, wordt al snel normaal.

Wij blijven maar schreeuwen. Soms vraag ik me af dat we zo hard schreeuwen dat we de pijlers onder onze vrijheid en rijkdom zelf aan het schudden brengen. Als er maar genoeg mensen zijn die beweren dat het onveilig is in dit land, dat we oneerlijk met elkaar omgaan, dan gaan te veel mensen het geloven. Dan staan we tegen elkaar op alsof we vijanden zijn en maken we elkaar kapot. Dan komen onze complottheorieën vanzelf uit.

Mag ik hopen dat ik er dan niet meer ben? Of moet ik bidden dat de kinderen van mijn vrienden een wereld erven die beter is dan wat wij ervan willen maken?

Photo by Remy Gieling on Unsplash

Enchanté

Foto door Johnny Ng

Dolly pakt haar borrelglas op en giet het in één teug achterover. Mij biedt ze niks aan, behalve haar minachtende blik. ‘Enchanté,’ zegt ze. En als ik niet gelijk reageer: ‘Dat betekent: aangenaam.’ Het klinkt niet of ze dat meent.

‘Ik versta wel wat Frans,’ mompel ik.

De vrouw lijkt me niet te horen. Haar lange, magere, gekromde vingers glijden traag door haar lange grijze haar. Haar ogen zijn ook grijs. Gelukkig glijden ze net langs me heen, want in haar blik ligt een code rood. Haar jurk, een wijde creatie die haar magere gestalte verhult, is ook rood. ‘“Wat Frans”…’ zegt ze, heel traag. De implicatie is duidelijk: ze verwachtte niet dat het veel zou zijn.

‘Dolly, mijn excuses als ik –’

Ze heft een heksenhand op. ‘Excuses waardeer ik louter als je werkelijk gelooft dat je iets fout hebt gedaan.’

Ik heb niet gelijk antwoord. De stilte voelt als de schaduw van een berghelling aan het eind van een winternacht. De koude is allesdoordringend. Het zal nog lang duren voordat de zon iets van warmte brengt – als ze al doordringt in de schaduwen van deze Mount Everest.

‘Dat je je romannetje niet vanuit mijn perspectief beschrijft, snap ik,’ zegt Dolly. ‘Mijn gedachten zijn onnavolgbaar. Maar dat je een bijfiguur van me hebt gemaakt… dat je je roman een titel wilt geven waarin de naam wordt genoemd van dat creatuurtje dat onze Zoë zo maltraiteerde… dat vind ik stuitend.’

Dolly houdt van moeilijke woorden – dat zeg ik er even bij, voordat iemand denkt dat mijn schrijfstijl drastisch veranderd is. Ik trek mijn gezicht in de plooi en zeg niets over “onze Zoë” – daar verraadt ze liefde mee, maar dat wil ze niet horen.

Haar blik doorboort nu wel mijn ogen. ‘Denk niet dat je me doorziet,’ sist ze.

‘Neem nog een borrel,’ zeg ik.

‘Dit is water. Als je je eigen boek een tikkeltje beter zou lezen, zou je je herinneren dat ik niet meer drink.’ Ze heft haar glas naar me op, nog steeds leeg. ‘Water, schrijvertje. Ik vind het niet nodig dat mijn vrindjes weten dat mijn blik, mijn inzicht, mijn verstand even helder zijn als de vloeistof die ik tot mij neem.’

‘Knap dat je nog steeds clean bent,’ mompel ik.

‘Articuleer duidelijk,’ sist ze. ‘Al die mensen die denken dat ze boeken moeten produceren leven in een eigen wereldje. Ze nemen aan dat iedereen hen begrijpt. Dat zal je danig tegenvallen als dat boekje van jou nog eens het licht ziet. Ze zullen mij minder goed begrijpen dan jij denkt dat jij mij begrijpt. Ze zullen willen dat je meer aandacht aan mij had besteed.’

‘Luister Dolly…’ begin ik.

‘Dorothy Desirée Prudeaux de la Lys, voor jou.’

‘Luister, er is niemand die ik zo’n luisterrijke – een woord dat bij jou past – entree heb gegeven als jij. Andere mensen introduceer ik in één alinea – jij hebt meer dan een pagina gekregen.’

‘Je beweert dat ik een stem heb als een neerstortende tak. Denk je dat ik dat in welke omstandigheid dan ook als een compliment beschouw?’

‘Ik maak duidelijk dat Zoë heel veel om je geeft. Dat is een compliment, toch?’

Dolly grijpt haar glas steviger beet, met die lange vingers van haar, waarmee ze naar mensen wijst zoals een heks in een film doet terwijl ze een toverspreuk mompelt die dood en verderf zal brengen. ‘Zoë krijgt veel ruimte in je boek. Terecht. De meest zinnige zevenjarige die je lezers – als je lezers gaat hebben – ooit zullen ontmoeten. Niettemin vraag ik me af of je haar recht doet.’

‘Je vraagt je af of jíj haar recht doet. Je bent voor één keer in je leven nadrukkelijk voor iemand opgekomen en daar schrik je zelf van.’

Dolly omklemt haar glas alsof ze overweegt het naar me toe te gooien. ‘Geen psychologische escapades. Ik nam aan dat je onderhand snapte dat ik daar een hartgrondige afkeer van heb. Dicht mij geen gevoelens toe die je slechts vermoedt maar nooit zeker kunt weten.’

Ik zucht en denk aan mijn eigen psychologische escapades. Vandaag heb ik de gewijzigde versie van mijn boek naar de uitgever gestuurd. Heel spannend, maar misschien kan ik mijn personages nu wel wat meer loslaten…

Wat het fluitenkruid ervan vond

Fluitenkruid is, samen met speenkruid, een van de planten die me iedere lente zo teruggooien mijn jeugd in. Als ik het eerste geel zie van speenkruid voel ik me jong, en als ik speenkruid ruik, scherp en fris, voel ik me energieker.

Ik geloof dat beide planten me terugbrengen naar de eerste jaren van mijn lagere school (nee, het heette nog geen basisschool) en er tussen thuis en school een park lag dat ze beter een bos hadden kunnen noemen. Ik was jong genoeg om bijna te geloven dat daar elfjes rondfladderden. De vorm van het speenkruid deed me denken aan sterren die waren neergestrooid over de aarde.

Het fluitenkruid stond niet in het park, maar wel aan de oevers van de singel waaraan wij destijds woonden, of langs de rivier die dichtbij stroomde. De naam van de plant zorgde ervoor dat ik altijd mijn oren gespitst hield of ik iemand hoorde fluiten. Ik sloeg er vandaag Wikipedia maar eens op na. Wat een desillusie: de Nederlandse naam is gebaseerd op het feit dat mensen van de stengels fluiten maakten. Pfff… Iets dergelijks is mij nooit gelukt – of beter: ik heb het zelfs nooit geprobeerd.

Het fluitenkruid is ook dit jaar alweer aanwezig. Onderweg naar en van mijn werk kom ik de eerste planten tegen. Toch merk ik dat de terugkeer van de plant me minder raakt dan andere jaren. Het is zo warm dat heel veel planten eerder zijn dan anders. De ontroering om de eerste sneeuwklokjes smolt toen ik zag dat er ook al madeliefjes bloeiden. De sneeuwklokjes waren niet meer exclusief.

‘Exclusief!’ riep een fluitenkruidplant langs de Noordendijk me tegemoet, toen ik vorige week naar huis liep. ‘Exact! Dat is het probleem! Er is geen exclusiviteit meer.’

Ik bleef stil bij hem staan. Fluitenkruid dat kan praten moet je niet negeren. Ik wilde vragen wat hij precies bedoelde, maar het fluitenkruid was spraakzaam genoeg om geen vragen nodig te hebben.

‘Ik heb nauwelijks meer ruimte om te groeien,’ schreeuwde het fluitenkruid met een hoog, wat fluitend (aha!) stemmetje. ‘Vroeger – vroeger – toen mijn voorkruiden hier bloeiden, was de aarde zwart en ledig als zij opkwamen. Zij heersten over het voorjaar. Zij lieten zich niet door de wind leiden, of zich verspreiden door dieren – zij bepaalden zélf waar ze groeiden. En zo hoort het!’

Dat fluitstemmetje begon opvallend snel te vervelen – ik had de neiging door te lopen. Maar de wind aaide de plant en streelde toen langs mijn neus, en die oude vertrouwde geur, van de dagen toen mijn leven nieuw was, raakte mij.

‘Wij waren exclusief,’ zei het fluitenkruid, iets zachter, of zo leek het voor mij. ‘Andere planten kwamen ná ons, en groeiden in onze scháduw. Maar nu – tss! Mijn wortels komen in aanraking met ordinaire paardenbloemen, die een beetje om ons hinniken. Onnozelaars! Brandnetels en boterbloemen trekken zich niet van ons aan. Madeliefjes doen alsof zij alleenheersers zijn. Ze groeien om me heen zonder het respect dat ons toekomt. Als ze de kans kregen, zouden ze over me heen groeien.’

De stem werd weer scheller. Ik zei: ‘Madeliefjes zijn klein. Jij bent –’

‘Ze zijn met velen! Ze nemen er geen genoegen mee om in de schaduw van mijn schermbloemen te groeien! Ze giechelen met elkaar in plaats dat ze mij het respect geven dat –’

‘Is het niet een kwestie van geven en nemen?’ suggereerde ik. ‘Er is toch plaats genoeg om –’

‘Ze je me niet eens laten uitpraten?’ Het fluitenkruid floot niet meer; het schreeuwde naar me.

‘Sorry,’ mompelde ik.

‘Ik ben groot,’ bromde het fluitenkruid. ‘Ik verdien respect!’

Ik wilde iets zeggen over dat respect iets is waar je je best voor moet doen, maar er trokken wolken voor de zon, en de wind werd koud. In het vale licht leken de bloemen van het fluitenkruid plots op plekken sneeuw waar ik zomaar over uit zou kunnen glijden.

Ik liep voorzichtig verder. IJzig klonk achter me nog de ijle stem van het fluitenkruid: ‘Ik hoor bij jouw jeugd. Kom voor me op!’

Ik voelde me oud bij het besef dat tot me doordrong: zelfs sommig fluitenkruid zou PVV stemmen als het de kans kreeg. Klimaatverandering heeft verstrekkende gevolgen.

Poe, wat ben ik moe

Als er iets is wat ik liever niet doe is dat publiekelijk zielige verhalen ophangen. Ik krijg er een beetje jeuk van als anderen dat op social media doen en zich dan lijken te koesteren in de lieve bemoedigingen. Ik geef er de voorkeur aan eerst iets door te werken, later met enige humor terug te kijken op wat er is gebeurd en daar lessen uit trekken. Die lessen wil ik dan best delen – maar het liefst zonder als schooljuffrouw over te komen.

Deze keer laat ik mijn gebruikelijke tactieken voor wat ze zijn. Deze keer zeg ik: ‘Poe, wat ben ik moe.’ En wat baal ik van dat moe zijn – dat zeg ik er nog even bij.

Het schijnt normaal te zijn na kanker: de vreselijk intense vermoeidheid. Ik vind het nog steeds niet normaal. Het is een ander soort vermoeidheid dan ik ooit heb gekend. Alsof er bij iedere stap nijlpaarden aan mijn benen hangen die willen dat ik op mijn plek blijf staan. Mezelf aankleden is een uitdaging waarbij ik halverwege moet gaan zitten. Denken wordt complex; op dagen met de kankervermoeidheid kan ik zonder gedachte veel te lang voor me uit te staren. Lezen kost te veel moeite, wandelen is niet leuk. Alleen huilen lijkt (soms) een opluchting.

Het gaat weer voorbij, wil je nu tegen me zeggen. Ja, dat zeg ik ook tegen mezelf. Maar als de vermoeidheid er is, is het lastig te geloven. Het is het verkeerde moment om te googlen op “vermoeidheid na kanker”. Bij sommige mensen duurt het heel lang voordat die vermoeidheid voorbijgaat. Bij sommige mensen gaat het nooit voorbij. Wat doe ik dan?

Ik probeer haastig de zaken in perspectief te zetten. Afgelopen november was ik bijna vergeten dat ik ziek ben geweest. Toen voelde mijn lichaam zoals het voelde in mijn beste dagen: energiek, tot alles in staat. Die dagen komen vast weer terug, al zijn ze onderhand haast een half jaar geleden.

En ik moet niet vergeten dat er zoiets bestaat als voorjaarsmoeheid. Iedereen is moe na alle grauwe nattigheid van de afgelopen maanden. Die eindeloze herfst waarin de zon nauwelijks haar gezicht liet zien heeft impact op heel veel mensen. Als ik nu zeg dat ik moe ben, zeggen veel gesprekspartners: ‘Ik ook!’

Horen dat andere mensen ook moe zijn helpt. En tegelijk helpt het niet. Ik kan mezelf voorhouden dat ik misschien helemaal niet moe ben vanwege het effect van de chemo op allerlei gezonde cellen die beschadigd zijn geraakt door het genezende gif. Het is gewoon de tijd van het jaar, anderen hebben het ook. Tralala, dit gaat dus voorbij. Ik hoef me niet druk te maken.

De andere kant is dat ik écht een zware chemokuur heb gehad. Ik moet mijn lichaam serieus leren nemen, ernaar leren luisteren, zoals het jargon ons wil laten zeggen. Soms probeer ik dat. Ik ga zitten en doe mijn best om te voelen wat mijn lichaam nodig heeft. Maar als ik dat doe voel ik alleen maar die nijlpaarden aan mijn onderbenen trekken. Ik begin nijlpaarden erg irritante dieren te vinden.

Acceptatie. Weer zo’n psychologisch jargon-woord. Daar schijn ik iets mee te moeten. Of, zoals de arts in het ziekenhuis me aanraadde: wel mijn grenzen opzoeken, maar er niet te vaak overheen gaan. Zij zei dat als ik nu mijn lichaam niet serieus neem en er te veel van vraag, ik misschien nooit op het energieniveau kom dat bij meer vriendelijkheid voor mezelf wel mogelijk is. Dat zijn woorden die ik vaak hoor echoën in mijn hoofd. Zo ver wil ik het nooit laten komen.

Ik wil dus graag een jager op groot wild worden en nijlpaarden afschieten. In plaats daarvan zal ik een nijlpaardfluisteraar moeten worden. Luisteren naar wat er gebeurt in mijn lichaam. Leren accepteren dat de vermoeidheid er is, leren vertrouwen dat de vermoeidheid ook weer over zal gaan. Vertrouwen… pff, da’s bijna net zo ingewikkeld als geduld hebben. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer leven na kanker één grote les is in anders leren omgaan met mijn lichaam – met mezelf, met wie ik ten diepste ben.

Interessant, dat wel. Maar ik wens het niemand toe.

Photo by Tim De Pauw on Unsplash