De laatste maanden loop ik in het weekend een paar keer een flink rondje. Hoe lang dat rondje precies is weet ik niet, vooral omdat ik er steeds minder lang over doe. In het begin kostte het me twee uur en drie kwartier. Toen zakte ik naar twee uur en veertig minuten, en nog lager. Ik merk dat ik die houding krijg die ik zie bij geoefende wandelaars: zwaaiende armen en een overtuigde tred.
Dit weekend was het koud, maar een geoefende wandelaar laat zich daar niet door weerhouden. Ik nam zelfs geen handschoenen mee: ik weet dat ik me warm loop. Als ik buiten kom geniet ik eerst van het Wantij. Ik vind het water deze zonnige dag nogal bling bling: overdadig fonkelend. Dat kan ook komen doordat ik net geschreven heb aan mijn nieuwe boek; daar word ik hyper en inwendig bling bling van.
Ik loop richting het park. Net voordat ik er binnenga zie ik andere geoefende wandelaars, een klein clubje. Er loopt een vrouw voorbij met een blindengeleidehond. Wat verderop zie ik een vrouw die de echte wandeltred heeft, maar die ook een witte stok met rode strepen in haar hand houdt. Ik probeer het me voor te stellen: om niet te zien en toch zo vol vertrouwen te lopen. Ik denk niet dat ik het zou kunnen.
In het park geniet ik van de sneeuwklokjes. Er was nog nooit een jaar dat ik er zoveel zag, dat ze zo groot zijn en zo lang blijven staan. Ze lijken te gedijen in de kou. Ik geniet ook van waterhoentjes die een open plekje hebben gevonden in het bevroren water, onder een struik die over de oever groeit. Ze glibberen er over het ijs naar toe en plonsen er dan in. Het is schattig om te zien.
Als ik het park uitkom, loop ik de dijk op, pal de wind in, die aan me trekt en duwt en controleert of het mogelijk is me op te tillen. Voor me stikt het van de andere wandelaars. Ze lopen allemaal met die geoefende tred waar ik trots op was en die nu irritant begint te worden (in anderen). Er is blijkbaar een georganiseerde tocht bezig. Jammer: ik heb de dijk liever voor mezelf. Het wordt leuker als ik bemerk dat ik de wandelaars voor me kan bijhouden – dat ik zelfs op ze inloop. Als ze afslaan en ik niet, kijken ze me wat twijfelend aan. Ze denken dat ik bij ze hoor! Ik voel me gevleid – maar ook blij dat ze niet meer voor me lopen.
Ik worstel verder over de dijk, met de oostenwind in mijn gezicht. Een klein stukje is het pad helemaal van mij. Dan komen er opeens stapels wandelaars me tegemóét. ‘Jij hebt flinke tegenwind hier!’ roept een vrouw naar mij. Een groepje oudere vrouwen volgt. Zij hebben het over de huizen langs de dijk. ‘Je kunt helemaal erdoorheen kijken,’ roept er eentje. ‘Kijk maar.’ Ik wil het liefst zeggen dat je niet verplicht bent om bij anderen naar binnen te kijken…
Wat verderop zie een oude man die stevig maar niet soepel doorloopt; hij lijkt wat mank te zijn. Achter hem blijft een jongere vrouw midden op de dijk stilstaan, als een kind dat er geen zin meer in heeft. Ik merk dat ik het irritanter vind als mensen me in het gezicht kijken dan als ik ze op de rug kijk. Ik ben geen groepsmens, stel ik niet voor het eerst vast.
Dan zijn de massa’s opeens weer weg. De dijk maakt een draai. Ik heb nu de wind van opzij en de zon in mijn gezicht. Dan nog een draai. Ik krijg de wind in de rug en waai bijna om.
Ik loop verder en ben opeens somber. Geen idee waarom, maar ik denk aan dingen die ik ooit fout deed, aan schuld en straf. Dan slaag ik er gelukkig weer in om aan mijn boek te denken, aan de hoofdstukken die nog niet geschreven zijn maar die zich wel al vormen in mijn hoofd. En ik zie sneeuwklokjes.
Als ik thuiskom zie ik dat ik mijn rondje in recordtijd heb gelopen: voor het eerst onder de 2½ uur. Nu ben ik echt blij.