Het is warm. Ik zit op mijn balkon, kijk uit over het water en vraag me af waarom de architect van mijn flat het nodig vond het balkon compleet af te sluiten. De ramen kunnen niet open en er is een dak. Daar zit wel een dakraam in, maar het is te hoog om er bij te kunnen.
Het is bijna donker. De hemel is oranje, de golven zijn zilver en lijken trager te stromen. De wind ligt naast me op het balkon, uitgestrekt, zacht hijgend, alsof de wind het heel erg warm heeft gehad. Ik ben ermee opgehouden te vragen hoe de wind altijd weer binnen komt.
‘Zo druk kun je het vandaag niet gehad hebben,’ zeg ik. ‘Er zijn niet eens wolken.’
De wind wuift richting de boten die aan de kade liggen. ‘Die vlaggetjes bewegen niet zomaar. En hoe denk je dat het komt dat de golven stromen? Nou? Nou?’
‘Getij. Dat doet de maan.’
De wind snuift, maar zegt niets. Ik geloof dat de wind het echt warm heeft. Toch blijf ik alert. De wind heeft me al te vaak omhoog geblazen naar plekken die ik spannend of eng vond.
‘Ontvoer jezelf maar,’ zegt de wind. ‘Dat is goed voor je. Heel goed.’
‘Pardon?’ zeg ik.
‘Oh, ik weet wat je denkt. Het is weer zomer en je hebt het hartstikke warm. Hartstikke warm! En je denkt: “Deze zomer zwem ik weer niet, want ik ben nog steeds te dik en veel te lelijk.” En dan heb je medelijden met jezelf. En dan denk je: “Ik moet eindelijk eens wat doen in plaats van medelijden met mezelf hebben.” Dan ben je boos op jezelf. Dat ben je ieder jaar. Ieder jaar.’
Ik slik.
‘En je denkt dat ik daar sarcastisch over ga zijn. Maar ik sta aan jouw kant. Ik wil je helpen. Jij wilt alleen niet dat ik je help. Vind je eng. Heel eng.’ De wind is even stil. ‘Ga een stukje waaien,’ zegt de wind dan. ‘Ik bescherm je wel. Dat weet je toch?’ De wind blaast zachtjes langs mijn wang, verkoelend en verschroeiend tegelijk.
Ik sta op en loop naar beneden, om mijn keukentrapje te halen. Weer boven zet ik het onder het dakraam. Als ik erop sta kan ik het open maken, maar ik ben niet zo lenig dat ik me omhoog kan trekken naar het dak. Ik kijk naar de spijlen naast me, die het balkon afscheiden van de leegte en voorkomen dat ik naar beneden tuimel. Ze zien er niet heel stevig uit, maar als ik erop ga staan, dan…
De wind geeft me een zetje en ik tuimel het dakraam uit, naar beneden, naar de rivier. Lachend waait de wind achter me aan; de wind voorkomt nog net dat ik op het dek van een boot klap; we buitelen boven het water. ‘Ik zei toch dat ik je zou helpen?’ waait de wind. ‘Je hoeft het niet eens te vragen! Niet eens!’
Ik geef geen antwoord. Ik laat me omringen door de avondkoelte. ‘Lekker, wind,’ zeg ik.
Het is inmiddels bijna donker. De golven zijn stil van ontzag omdat de hemel boven ons steeds groter wordt. De wind pakt me zwijgend bij mijn armen en waait met me omhoog, zacht ruisend steeds verder naar boven. We zien de sterren helderder worden. Ze fonkelen uitbundig, alsof ze geen last hebben van de warmte, alsof ze precies zijn wat ze zijn.
Juist, zegt de wind in mijn hoofd, zonder woorden. Juist. De sterren zijn wat ze zijn. Ze zijn bloot en schamen zich daar niet voor. Ze zijn zoals ze gemaakt zijn.
Ik wil iets zeggen, maar ik weet dat het niet de juiste tijd is voor woorden. We komen steeds hoger, waar de lucht ijl en koud is. Ik voel me opeens ook heel bloot. Maar ik denk niet aan huid die ribbelig en bleek is na twintig jaar overgewicht, en ik denk niet aan onzekerheid. Ik denk aan mijn ziel, die niet zomaar is gemaakt, al weet ik niet waarom ik er ben.
Je bent, zegt de wind in mijn hoofd. En je zult altijd bloot zijn.
Wow! Kwetsbaar en krachtig!
Mooi!