Kerst is code geel

Ik had al lange tijd het voornemen om iets te schrijven over kerst, maar de inspiratie wilde niet komen. Gisteren stormde het, en wie mij kent weet dat ik daar nogal van hou. De inspiratie waaide naar mij toe.

’s Morgens zat ik in het ziekenhuis met Zeer Goede Vriendin, voor alweer de derde reguliere controle sinds ik hoorde dat de kanker weg is. De controle was goed. De arts vertelde dat zij ook een christen is en we hadden een enthousiast gesprek over Japan.

De goede controle was niet per se een cadeau van God. God is ook God als de controle slecht was geweest. Ik heb terwijl ik ziek was te veel berichten gehoord over lieve mensen die stierven. Jezus is niet de Kerstman die ons alles precies zo geeft als wij willen.

Jezus is een ruige kerel. Hij dwaalde rond door Galilea en Judea zonder dat Hij een huis had om te slapen. Met kerst gedenken we dat Hij naar de aarde kwam. Dat was al een ruig begin. Je zult toch alles hebben in de hemel en dan besluiten dat je tussen de mensen gaat wonen… Al vroeg werd Hij geconfronteerd met onbegrip. Later kwam er hoon bij. Met Pasen volgde er marteling en dood.

De komst van Jezus is eigenlijk code geel: de storm begint. Mensen kunnen niet meer gedachteloos in hun coconnetje chillen. Er wordt van hen verwacht dat ze een keuze maken. Voor Jezus kiezen betekent niet altijd een lekker leventje. Veel van de mensen die Hem volgden zijn gemarteld en vermoord. (Velen die Hem volgden hebben gemarteld en gemoord – dat is nog erger.)

De aanwezigheid van Zeer Goede Vriendin vond ik wel een cadeau van God – en dat mijn arts een christen bleek te zijn vond ik dat nog meer. Zoals gezegd: Jezus geeft ons geen gemakkelijk leven, maar Hij laat ons niet alleen lopen. Dat heb ik het afgelopen jaar gezien: dat God zo veel mensen om me heen plaatste die me wilden helpen.

Later die ochtend liep ik naar een lunchafspraak. De wind was opgestoken, blies vlagen regen tegen me aan en leek in een behoorlijk irritante bui. Toen ik bijna op mijn bestemming was, wachtte ik op een stoeprand om over te steken en werd ik bijna de weg op geblazen, vlak voor een auto. Ik had mijn eeuwige bestemming zo kunnen bereiken!

Wat later zat ik bij mijn afspraak. Ik lunchte met een bekende die een paar jaar vóór mij non-hodgkin had en die in de tijd dat ik ziek was een baken voor me was. Hij vertelde me vooraf alles wat van pas kon komen, appte me iedere keer als ik een behandeling had, en zorgde voor een taak die ik tussen de chemo’s door kon doen, zodat ik wat nuttigs (en leuks) om handen had. Weer een cadeau van God. Zoals deze bekende was er ook een Britse bekende, die soortgelijke dingen voor me deed. Ik ben gezegend!

De bekende stelde voor dat we de lunch met taart zouden beginnen, om het goede nieuws te vieren. We hadden een geanimeerd gesprek, over geloof, vragen, problemen en vertrouwen. Na de maaltijd had ik weer energie om buiten te zijn.

Ik had nu wind tegen. Het begon te regenen – het water sneed in mijn gezicht. Maar al snel hield de regen op. De wind modelleerde hemelse luchten: wolkenlaag op wolkenlaag, snel geschilderd en even snel weer uitgewist. Soms trokken de wolken open. De zon zag ik niet, maar ik zag haar gloed, tegen de wolkenranden aan. Er waren gouden randjes. Langzaam voelde ik de vreugde van schoonheid steeds hoger, of dieper, in me opborrelen.

Mijn leven is complex momenteel. Ik ben genezen, ik voel me steeds sterker, maar ik weet nog steeds niet wanneer ik naar Japan kan gaan. Ik heb me er de afgelopen weken drukker over gemaakt dan ik zou willen. Uiteindelijk had ik gesprekken met bekenden waardoor ik rustiger werd. God zorgt. Dat heb ik afgelopen jaar echt geleerd. Van kerst gaan we naar Pasen: code rood. God aan het kruis, God die lijdt en sterft, zodat wij uiteindelijk altijd veilig zullen zijn, wat er ook gebeurt.

Veel zegen gewenst voor 2024!

Angst

Afgelopen weekend waren Zeer Goede Vriendin en ik in Hoenderloo. Het waren bijzondere dagen. De week ervoor had ik gehoord over allerlei beletsels die ervoor kunnen zorgen dat mijn vertrek naar Japan verder uitgesteld wordt. Nu ben ik lichamelijk aan het opknappen van die k… ziekte (vul zelf maar een woord naar keuze in), en dan komen er weer andere obstakels.

We waren vrijdag goed en wel gearriveerd toen we al een geanimeerd gesprek hadden. Na een week waarin ik vooral frustratie gevoeld had, merkte ik nu pas hoe verdrietig ik ben. Eindelijk kon ik huilen om het luchtledige waarin ik lijk te leven. Onduidelijkheid over wanneer ik naar Japan kan. Genezen van kanker, maar wel met in de eerste twee jaar nog veertig procent kans dat de ziekte terugkomt. Ik heb geen huis meer. Ik woon in een kamer die ik na een half jaar eigenlijk meer dan zat ben, terwijl ik ook dankbaar ben dat ik hem heb.

Zeer Goede Vriendin gaf me ruimte om te spuien. Ze gaf troost en natuurlijk praatten we ook over de dingen die háár bezighouden. Daarna gingen we de bossen in. Omdat we allebei lichamelijk niet meer zijn wat we een paar jaar geleden waren, hebben we vooral gefietst. Iemand die al jaren schrijft zou sneller woorden moeten vinden voor wat we allemaal zagen. Ik vraag me af of écht geschikte woorden bestaan om de troost van bossen in de herfst weer te geven. Kunnen mensen namen geven aan de tinten geel en rood en oranje die de bomen sieren? Of weten alleen engelen de namen voor kleuren die niet alleen de ogen strelen maar ook je hart raken?

Paddenstoelen kropen uit de grond: rood met die bekende witte stippen, bruin en bedekt met bladeren, klein en geel op oude boomstammen. Dennenbomen stonden statig langs fietspaden en geurden naar genade en rust. Het viel mee met de verwachte regen. De armen van engelen wezen naar de aarde en vulden het bos met sporen van licht. Bladeren vielen kalm en vormden tapijten. Soms speelde de wind met hen en dan probeerden de bladeren van elkaar te winnen met tikkertje.

We fietsen, wandelden ook wat, zaten in restaurants. We praatten, we zwegen, we maakten foute grappen die niemand anders begrepen zou hebben, of alleen mensen die net zo gek zijn als wij. En toch… Sinds vorig jaar valt het me op dat juist als ik een weekend met iemand wegga, mijn hoofd schreeuwend suggesties gaat aandragen voor wat er allemaal fout zou kúnnen gaan in mijn leven.

Vorig jaar was ik levensbedreigend ziek. Toen bestond de kans dat de herfst waar ik ondanks alles van genoot de laatste zou zijn die ik ooit zag. Nu ben ik genezen en vertelde mijn hoofd me opnieuw dat dit de laatste herfst kan zijn die ik ooit zie. Ik kan die mogelijkheid ook niet ontkennen. Strikt gesproken kan niemand dat, maar ik kan iets meer concrete redenen bedenken (die veertig procent…). En dan is er nog het feit dat mijn hele toekomst nogal onzeker lijkt. Geen vaste baan, geen vastgestelde datum voor vertrek naar Japan…

Ik probeerde God te zoeken. Dat zeg ik niet vroom, want ik liep nogal te mopperen op God. Intussen keek ik om me heen. Naar die omgevallen boom, bedekt met mos. Naar de dode boom waar alleen de stam nog van stond, zonder takken, zonder blad, maar wel vol elfenbankjes. Het leven van de boom was voorbij, en toch voedde die boom nog leven. Anderen bestaan van wat rest van de dode, op een manier die nog mooi was ook.

Dit was niet per se het antwoord, maar het verzachtte mijn gevoelens. Terwijl Zeer Goede Vriendin mooie foto’s maakte, met behulp van haar camera en haar gave, stond ik tussen de bomen en luisterde naar de stilte van het bos dat zo vol leven is. Ik vroeg God om te spreken, en plots waaide de wind hoog door een paar bomen. Dat was ook niet per se een antwoord, maar hielp me te weten dat de Geest waait waar Hij wil. Die nacht was mijn angst voor de toekomst er weer, maar ik wist ook dat God er is, al bleef ik bang.

Bezonnen stilte

Zoals zo vaak verbaas ik me erover hoe verschillend Nederland kan zijn. Een uurtje met de trein van Dordrecht naar Den Bosch, drie keer met mijn ogen knipperen in de auto, en ik sta in landelijk Helvoirt, bij een voormalige klooster waar nu bezinningscentrum Emmaus een plek heeft gevonden. Ik had het eigenlijk moeten turven, want het is ongelooflijk hoe vaak er naar me geglimlacht wordt in alleen al het eerste uur dat ik er rondloop.

Ik geniet van de ambiance: lange stille gangen, schilderijen die mooi zijn in hun eenvoud, nog bijna tastbaar de aanwezigheid van de kloosterlingen die hier ooit woonden. Maar ook moderne faciliteiten. In aangebouwde gedeeltes kan ik me ook zomaar in een hotel wanen. De warme maaltijd die ’s middags wordt geserveerd zou daar niet misstaan.

Ik loop er rond op een donderdag en hoor namen van bekende organisaties die er vergaderen. Een medewerker vertelt dat er ook retraites zijn, vaak christelijke groepen die er een paar dagen samen optrekken. Vierhonderd mensen kunnen zij zonder veel moeite een plek geven. Ze leidt me rond door het oude gebouw. We stappen een dienstlift in waar nog een stokoude sticker opgeplakt zit: “Alleen in het gebouw? Dan niet in de lift! Samen in het gebouw? Dan één tegelijk.” Hoeveel jaren voordat de mobiele telefoon normaal werd zou die sticker geplakt zijn?

De lift doet gelukkig zijn werk. We komen op de eerste en tweede verdieping, lopen rond door de gangen waar kloosterlingen leefden die werden voorbereid op de missie, staan stil in een zaal waar vierhonderd stoelen klaarstaan voor een vergadering en een grote crucifix aan de wand laat zien om wie het echt gaat.

Later dwaal ik rond door het kleine bos achter de gebouwen. Aan het einde van een laan strekt een beeld van Jezus zijn handen naar me uit. Later vind ik zijn gestalte aan een kruis, terwijl in een nis dichtbij een beeld van Maria staat. Om mij heen gaat het landelijke leven zijn gangetje: koeien struinen voorbij (gelukkig aan de andere kant van prikkeldraad). Als ik terugkom hoor ik een groep mannen uit volle borst zingen: Laat Uw kracht zien!

Wat een plek… Ik spreek met een vrijwilligster uit Irak die zegt dat ze hier de liefde van God ziet in de mensen om haar heen, waar onbekende bezoekers haar een knuffel geven, en andere vrijwilligers en medewerkers voor haar bidden. Ze vertelt dat vluchtelingen er vaak zo van balen dat ze hun mooie diploma’s niet kunnen gebruiken. Maar, zegt ze, hier werk je in het huis van God. Dan maakt het niet meer uit wat je achtergrond is. Ik ben er stil van.

Iedereen die mij kent weet dat ik niet lang stil blijf. Later op de middag spreek ik nog een vrijwilliger, een jongen van zeventien. Welke jongen van die leeftijd wil zijn tijd besteden aan vrijwilligerswerk?! Maar hij zegt dat het “vet” is om werk te verrichten waar andere mensen blij van worden. Later wil hij trouwens bij de politie, niet om boetes uit te delen, maar om in gesprek te gaan als mensen foute keuzes maken. Hij wil graag een positieve invloed zijn. Zeventien!! Wat voor ambities had ik op die leeftijd? Stewardess worden, als ik het me goed herinner…

Ik zit een tijdje buiten, hoor in de verte de mannen weer zingen. De mensen die mij kennen weten ook dat ik wat cynisch kan worden over liedjes, maar dit is anders: ik hoor er kracht en overgave tegelijk in. Ik dwaal weer richting het kleine bos en zit op een bankje bij het beeld van Christus. Ik probeer stil te worden, me niet af te laten leiden door mijn telefoon of mijn eigen tetterende gedachten. Ik kijk naar het beeld van Christus, naar de uitgestrekte handen, naar de vingers die beschadigd zijn, maar zich nog steeds uitstrekken. Is dat ook niet hoe Jezus echt is: dat Hij zich altijd naar ons uitstrekt, hoeveel pijn het Hem ook kost?

Wat betekent dat voor mij? Dat weet ik nog niet precies, behalve dat ik net als Hij zonder angst voor de pijn mijn handen zou willen uitstrekken, naar Hem, naar de ander, precies zoals ze doen op deze plek.

Als je nieuwsgierig bent geworden: emmausbezinningscentrum.nl

Kastanjehoek

Ik woon weer vlak bij mijn oude Dordtse wandelrondje, waar ik voor mijn vertrek naar Engeland zo vaak liep. Ik had gedacht er na de verhuizing veel te wandelen. Niets is minder waar. Die paar keer dat ik er kwam, voelde het alsof ik terugkeer in een tijd waar ik niet meer moet zijn. De plaatsen waar ik me destijds thuis voelde, lijken nu leeg of vaal, alsof het er winter is in plaats van uitbundig zomer.

Omdat ik natuurlijk wel blijf wandelen (beweging is belangrijk voor het herstel, en je moet wat als je als ex-kankerpatiënt tot angstaanjagend veel rust bent veroordeeld), ging ik op zoek naar een nieuw rondje. Dat was erg snel gevonden: ik wandel naar Dubbeldam, waar ik – o ironie – grotendeels hetzelfde traject afleg als tijdens mijn behandeling. Het verschil is dat ik toen vaak strompelde, en nu regelmatig wandel alsof ik weer mezelf ben (tralala). Soms heb ik dat gevoel overigens ook helemaal niet (grr!). De vermoeidheid kan me overvallen als een onweersbui.

Maar ik moet niet te veel klagen, want mijn rondje is prachtig. Ik krijg er The Lord of the Rings gevoelens bij, en dan bedoel ik vooral dat stuk van de tocht waar de reisgenoten nog in De Gouw. zijn Vooral mijn eerste meters in Dubbeldam doen me eraan denken. Ik noem het Kastanjehoek. Een naam die past bij De Gouw, of niet soms?

Als ik onder de N3 ben doorgelopen ga ik rechtsaf, langs de grenzen van landgoed Dordwijk. Over een voetgangerspad waarlangs weinig gemaaid wordt en dat bijna overgroeid is, loop je naar een knik in het pad. En daar staan de kastanjes: hoog en breed, verwelkomend, misschien door hun bladeren die op dakpannen van huizen lijken. Eén kastanje heeft zijn top verloren, maar er zijn nieuwe takken ontstaan en zij is niet minder groen dan haar broers. Kouwen hebben er een nest gevonden, en zitten op de rand van hun hol in de boom naar mij te kijken.

Als je op het juiste moment langskomt, zie je de weerspiegeling van water op dikke takken dansen. Langs het voetpad loopt een stroompje. Pal onder de kastanjes huizen schaduwen. Ik heb het nooit uitgeprobeerd, maar ik denk dat wie in het water kijkt van alles zal zien in die duistere spiegel. Ik zag de dag van mijn eerste PET-scan een ijsvogel boven het donker scheren.

Al heb ik het mooiste stuk gehad, ik loop tevreden verder, steeds weer blij met het besef dat ik hier kort geleden strompelde, bang dat ik dood zou gaan, en nu zo veel heb om dankbaar voor te zijn en nog naar uit te kijken. Ik sla af naar links, verder langs de grenzen van Dordwijk, over een bruggetje bij alweer donker water, langs houten huizen die me doen geloven dat ik in Oostenrijk of in Zweden ben.

Na nog een afslag naar links bevind ik me naast een fietspad, onder plechtige eiken en taxussen. Hier lijkt de wereld altijd stiller. Dan steek ik een weggetje over en loop Dubbelmonde in, waar je Schotse Hooglanders traag de wereld kan zien overdenken terwijl ze hun gras herkauwen. Nu loop ik echt IN een park. Het bladerdak houdt de hemel weg, behalve bij dat kleine stukje waar ik vorig jaar in de herfst met een vriendin op een bankje zat, de ziekte besprak en uitkeek op een groen laag heuveltje dat me veel te veel aan een grafheuvel deed denken. Iedere keer als ik er langsloop, kan ik niet anders dan er even aan denken. Gelukkig is nu alles zo anders.

En toch… de internist die me vertelde dat de eerste controle goed was, zei ook dat de eerste twee jaar de kans op terugkeer van de ziekte groter is. Ik wil bij de dag leven, wandelen aan de hand van mijn Vader, maar soms beklemt de onzekerheid me. Ik wil leven bij de dag van vandaag, en morgen zijn eigen zorgen laten hebben, maar dan denk ik: is er een morgen? Ik weet het niet en loop verder, Dubbeldam uit, het tunneltje door, onderweg naar huis. En ik weet dat wat er ook gebeurt, de wandeling van mijn leven zo moet zijn.

Een geurige gave

Vuur

Vorige week was ik een paar dagen bij een vriendin in Enschede. Ze heeft een vuurkorf en bij eerdere bezoekjes zaten we daar weleens ’s avonds omheen. Deze keer kwam het er niet van: de enige avond dat hij aanging, was ik vroeg naar bed gegaan (stomme naweeën van de chemo). De andere avonden was het te fris. Maar vreemd genoeg droomde ik tijdens een van mijn laatste dagen in Enschede met open ogen dat ik wel bij de vuurkorf zat.

De hitte van het vuur sloeg tegen mijn gezicht; in de naderende duisternis zag ik dunne slingers rook de hemel in dansen. En zo vlak voor Pinksteren kon ik niet anders dan denken aan hoe de Heilige Geest bij de eerste Pinksteren als vuur over mensen werd uitgestort. Het verbrandde hen niet, maar transformeerde hen wel.

Ik lees momenteel Leviticus, niet het meest inspirerende boek van de Bijbel. Na mijn droom die geen droom was, was ik minder slaperig toen ik over al die offers las waar Leviticus mee volstaat: “Dan laat [de priester] het dier op het brandende hout dat op het altaar ligt, in rook opgaan. Zo is het een brandoffer, een geurige gave die de HEER behaagt.”

Ik heb die offers nooit zo begrepen: al die weerloze dieren die gedood worden om de zonden van mensen teniet te doen. Ook na mijn jaar aan de bijbelschool heb ik er vragen over. Maar nu denk ik: het volk gaf wat voor hen het waardevolst was. Als wij nu zouden offeren, zouden we de fik steken in onze iPhone, en voor een zondeoffer een stapel bankbiljetten op het altaar leggen.

De geur was een geurige gave die de HEER behaagt. Hm… De geur steeg op, net zoals de rook van de vuurkorf. De kringeltjes rook die ik zag verdwijnen al snel in de eindeloze lucht, die lucht die letterlijk nergens zijn einde vindt. Misschien verwarmt hij uiteindelijk de hemel, waarvan we niet weten waar die is. Misschien overal, net buiten het zicht van onze ooghoeken, zo ongrijpbaar als vuur, dat ons kan verwarmen en kan vernietigen.

De joden brachten hun offers, en bleven dat doen tot er geen Tempel meer was. Daarna kwamen ze samen in synagogen, uiteindelijk over heel de wereld, omdat ze werden verspreid, als as van een vuur dat uitgegaan is, koud is geworden. Ik denk dat ze nog steeds een geurige gave waren, door hun trouw aan de geboden, door hun weigering God los te laten.

En wij heidenen kregen een nieuw vuur. Een paar decennia voordat de Tempel van de joden werd verwoest, werd de Tempel van de christenen verwoest: Jezus belandde aan het kruis. Of eigenlijk: God belandde aan het kruis. Hij liet zichzelf offeren, als een geurige gave voor zichzelf, zodat iedereen die de echtheid van dat offer erkende, nooit meer hoefde te offeren.

En Hij stond weer op. Geen stank steeg op van Jezus’ lichaam terwijl het ontbond. Het ontbond niet. Het kreeg nieuw leven, en gaf ons allemaal nieuw leven. Niet lang nadat Jezus terugkeerde naar de hemel werd de Heilige Geest uitgestort. Vuur dat niet verwoest. Vuur dat leven brengt.

Ik ben niet doodgegaan, niet zoals Jezus is gestorven. Ik zou me nooit durven vergelijken met Hem. Maar ik heb wel de angst voor de dood ervaren. En nu zoek ik weer dat vuur, dat mijn gezicht zal verhitten maar niet verschroeien. Ik wil het wel uit de hemel sleuren en uitstorten over Japan en over Nederland en over iedereen, waar dan ook, die het wil ontvangen. Ik wil dat het diep in mijn hart brandt en blijft branden.

Maar ik ga daar natuurlijk niet over. Ik ben een klein vlammetje. Ik kan alleen maar gaan naar plekken waar het droog is, en daar alles in lichtelaaie zetten. Of ik kan reizen naar de grenzen van de dageraad, waar het misschien nog koud is, en daar delen van het vlammetje, en vertellen over het echte vuur.

God zegt dat ik nog even geduld moet hebben, dat het nog te vroeg is om te reizen. Tot die tijd ga ik vast bij het vuur zitten. Kom je erbij? Gezellig een fikkie stoken? Barbecue met een gesprek over de Offergave? Van harte welkom!

In remissie

Straat in Japan
Photo by Denys Nevozhai on Unsplash

De avond voordat ik hoorde dat ik – hoera! – in remissie ben, moest ik denken aan wat het woord “remissie” eigenlijk inhoudt. “Re” is een Latijns voorzetsel met de betekenis van “weer” of “terug”. Dus “reageren” betekent dat je op jouw beurt “ageert” als iemand anders iets doet. Remissie werd zo niet alleen een term voor een kanker die wordt weggestuurd (‘Daar is het gat van de deur!’), maar deed me ook denken aan “weer een missie”.

En dat idee van “weer een missie” brengt natuurlijk allerlei leuke associaties. Kanker weg, ik alsnog de zending in. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ik de avond voor het goede nieuws nauwelijks aan zending kon denken. Ik kon nergens echt aan denken. Er was een besef van onzekerheid, niet weten, overgeleverd zijn aan iets wat groter is dan ik – waar ik weinig invloed op heb.

Op maandag 6 maart zaten Zeer Goede Vriendin en ik samen in de wachtkamer, tien minuten te vroeg. De internist die nooit uitloopt liep nu uit. Ik kreeg het koud, begon te trillen en was heel blij met de afleiding van Zeer Goede Vriendin, die over haar heupoperatie vertelde en heftige foto’s liet zien. We zaten dertig minuten te wachten en kregen excuses van de internist.

Toen ze het goede nieuws vertelde geloof ik dat ik het niet echt geloofde. Nu ik erover schrijf voel ik pas de emotie. Zeer Goede Vriendin huilde in de gang en ik dacht even: Wat is er aan de hand? Ik kreeg de rest van de dag meer dan honderd appjes, de reacties op social media overspoelden me, er kwamen bloemen en de avondmaaltijd was feestelijk. Toen ik naar bed ging was ik klaarwakker, maar geloofde ik geloof ik nog steeds niet dat ik echt geen kanker meer heb.

Ik weet zelfs nog niet hoe ik het moet vieren. Ik overweeg een ring die past bij de oorknopjes die ik voor mijn verjaardag van lieve vrienden kreeg. Ik overweeg een feest als ik 50½ ben en hopelijk meer puf heb om dat te vieren dan toen ik 50 werd (en aan het eind van de chemo’s zat). Maar dan moet ik mezelf wel eerst wat feestelijker gaan voelen.

Of ik moet me richten op dat “weer een missie”. Acht dagen voordat ik hoorde dat ik geen kanker meer heb, sprak in onze kerk iemand van de NEM (Near East Ministry). Hij had het over het Evangelie delen met de moslims. Ik ging steeds rechter zitten maar dacht aan Japanners (waar het percentage moslims nogal klein is!). De laatste dagen voor het allesbeslissende ziekenhuisbezoek keek ik als vanouds naar filmpjes over en in Japan. En mijn bloed bruiste weer als vanouds. Japan! Daar wil ik nog steeds naartoe gezonden worden.

Natuurlijk heb ik de afgelopen maanden soms gedacht dat ik nooit in Japan zou komen. En ook nu ik in remissie ben, betekent dat niet dat ik morgen mijn koffers kan pakken. Ik heb meer last van de chemo’s dan ik ooit van de kanker heb gehad. Maar mijn hart is onbeschadigd, mijn hersenen zijn niet onder de indruk van chemo. Dus belangrijke delen van mij zijn er wel klaar voor. Ik ga verder opknappen, zodat ik kan gaan. En wie weet gaat deze afgelopen periode me nog helpen in Japan. Want ook dat zal een strijd zijn: een nieuw bestaan dat al mijn kracht zal vergen.

Vorig jaar verbaasde ik me erover hoe ik in veertig dagen van het bezoek aan de huisarts naar de eerste chemo ging. Nu verbaas ik me erover dat er maar 200 dagen zaten tussen horen dat ik kanker had en horen dat ik het niet meer heb. Maar wat is er veel gebeurd in die 200 dagen. Ik ben niet meer dezelfde. Ik heb geleerd hoe kwetsbaar mijn leven is, hoe weinig ik zelf in de hand heb, hoe afhankelijk ik ben van God en mensen (en dat dat goed is!).

Ik weet nu dat ik alle plannen die ik heb niet alleen kan uitvoeren, dat ik zal moeten luisteren naar anderen en naar de grote Andere. Ik ben benieuwd wat me te wachten staat. Jammer dat het waarschijnlijk 2024 wordt voordat ik dat kan ontdekken…

Ik snap het niet

Vlam
Photo by arman khadangan on Unsplash

Ergens in augustus – of misschien was het september – las ik woorden uit Psalm 56: ‘In mijn bangste uur vertrouw ik op U. Op God, wiens woord ik prijs, op God vertrouw ik, angst ken ik niet, wat kan een sterveling mij aandoen?’ En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: Ooit schrijf ik daar een column over, dat het soms lastig is om de psalmist na te spreken.

Vandaag had ik een PET-scan; over zes dagen weet ik of de kanker in remissie is. Ik ken wel angst. Ik herinner me de eerste chemo. Ik had iedere kuur drie verschillende chemo’s. De eerste was tekenfilmjuwelenrood. Door die kleur zag ik precies het moment dat de eerste druppels naar binnen gingen. En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: wat is het raar dat je beter moet worden van iets waar je bang voor bent.

Vandaag had ik dus die scan. Ik zou alleen gaan, tot iemand mij vroeg waarom ik zo nodig stoer moest doen. Ik vond dat ik logisch bezig was: voorafgaand aan de scan spuiten ze je iets radioactiefs in dat een uur moet inwerken. Voor het beste resultaat moet je zo stil mogelijk liggen – zonder iemand erbij. Daarna volgt dus de scan – zonder publiek. Wie mee wil gaan, zit twee uur in de wachtkamer. Toen ik dat uitlegde, kreeg ik de vraag: ‘En als iemand dat nou voor je over heeft?’

Oké, ze ging mee naar de scan. Bij de eerste PET-scan had ik de verpleegkundige erop moeten wijzen dat, nee, het niet de bedoeling was dat ze alleen mijn bovenlichaam scanden, omdat de internist ook wilde weten wat dat knobbeltje in mijn bovenbeen was. Wat onwillig zei hij verpleegkundige toen: ‘Oké, dan scannen we tot de knie.’ Na die scan stond er opeens een arts die zei dat hij het hele been wilde scannen. Ik wist genoeg.

Vandaag stond er weer iemand die zei dat ze verder wilden scannen dan ze hadden gezegd. Om een heel onschuldige reden: ze hadden niet goed gekeken hoe ver de vorige scan was gegaan. Geen reden tot zorg dus, maar de associatie met die eerste scan… Wat was ik blij dat ik niet alleen was. Dat ik na de scan even kon vertellen wat er was gebeurd – dat ik kon huilen en me kon realiseren dat de gebeurtenissen van vorig jaar me meer bezighouden dan ik meestal in de gaten heb.

Wat ik de afgelopen maanden vaak wel gemerkt heb: God is zo ver weg als je ziek bent. Goedbedoelende mensen sturen je bijbelteksten, en die lijken woorden die in zand zijn geschreven: ze spoelen uit je hoofd voordat ze tot je kunnen doordringen. Vrienden en bekenden sturen liedjes, en die vind je vaak niet mooi. Je bidt, bemerkt niets en vraagt je af of je al die tijd in een sprookje hebt geloofd. En dan ben je heel bang.

Gelukkig zijn er altijd weer de speldenprikjes waardoor je weet dat je niet alleen bent. Mensen die je iets vertellen waarin ze helemaal niet evangeliseren, maar waardoor je eigen christelijke bloed toch gaat bruisen. Iemand die praat over een kerk waar iets mis is, waardoor ik weet waar het wél om gaat. Een vriendin die me omhelst en me de kans geeft om écht te huilen, die niet schrikt als ik zeg dat ik het niet snap. En ook die stille Aanwezigheid, die onzichtbaar naar me glimlacht, die er écht ís, ook als ik Hem niet snap.

Volgende week krijg ik de uitslag van de PET-scan. De tussentijdse CT-scan heeft al laten zien dat de chemo aanslaat, dus rationeel gezien zou ik niet al te ongerust hoeven zijn voor. Maar wat de uitslag ook is, ik ben niet meer dezelfde. En God ook niet meer. Ik heb duisternis en angst in mezelf gezien die ik niet zal vergeten. God is weer verder voorbij mijn begrip gegroeid. Ik zal nog minder snel beweren dat ik Hem snap. Hij is er, maar niet als een Sinterklaas, of als een ouder die zijn eigen kinderen voortrekt. Wel als de Vader die altijd mijn liefde waard is. Ik hoop dat ik dat ooit zal kunnen uitleggen.

In de wachtkamer

wachtkamer
Photo by Edwin Chen on Unsplash

Ik dacht van tevoren dat het eeuwen zou duren: de chemo en immuuntherapie. Maar 24 januari had ik toch echt de laatste behandeling. De dagbehandeling oncologie bleek een fijne afdeling, waar de patiënten, terminaal of met hoop op overleven, bijna nog harder lachten dan de verpleegkundigen, van wie sommigen zo een one woman show kunnen beginnen. We gingen met elkaar om alsof we elkaar al jaren kenden. Misschien ga ik de afdeling missen!

Mijn haar groeit weer, want de laatste twee behandelingen kreeg ik geen chemo meer, alleen immuuntherapie. Maar verder ben ik zwak. Bij het wandelen voelt mijn lichaam als toen ik tachtig kilo zwaarder was. Mijn rug doet pijn, mijn rechterbeen protesteert, ik loop traag. Soms wil ik helemaal niet lopen.

En ik ben bang. Raar is dat: ik ben banger dan toen ik behandeling kreeg. Op 6 maart hoor ik of de kanker weg is uit mijn lymfeklieren en mijn beenmerg. Ik denk terug aan augustus, toen het woord kanker nog niet werd uitgesproken. Het hing wel in de lucht, maar er werd gezegd dat ik ook een virus kon hebben. Ik ging me steeds beter voelen die maand, en steeds meer geloven dat het echt een virus was (tot de nacht voordat ik de uitslag van de onderzoeken kreeg – toen lag ik slapeloos naar het plafond te staren en overwoog ik de kans dat het foute boel kon zijn – dat ik misschien doodging).

Het was geen virus. Halverwege de behandeling voor wat toch kanker bleek te zijn, heb ik een CT-scan gehad. Die zag er goed uit: de lymfeklieren waren terug naar hun normale grootte en mijn aangevreten beenmerg is zich aan het herstellen. Maar de internist vertelde er wel bij dat je op een CT-scan niet ziet of de kanker weg is. Daar is een PET-scan voor nodig.

Die PET-scan is op 28 februari, de uitslag dus op 6 maart. Ik zit in de wachtkamer. Ik kan niets meer doen behalve wachten. En nu word ik dus bang, veel banger dan ik meestal tijdens de behandeling was. Nu herbeleef ik het eerste bezoek aan de huisarts, de eerste echo. Bij die echo was ik de eerste patiënt van de dag. Ik zat met een vriendin in een lege wachtkamer. De radioloog, van wie ik niet verwachtte dat hij iets zou zeggen over wat hij zag, vertelde gelijk dat het zorgelijk leek. We liepen terug door een wachtkamer die plots propvol zat, onze gezichten in de plooi, stonden buiten naast elkaar, verdoofd, met tranen in de ogen, met flauwe grappen, met bijna oprecht gelach. Nu huil ik om wat me toen murw maakte.

’s Nachts lig ik weer wakker, ondanks dat ik inmiddels slaapmedicatie heb omdat ik al zo veel nachten wakker heb gelegen. Ik denk aan mijn vertrouwen in augustus dat het wel mee zou vallen. De uitslag viel niet mee. Wie zegt me dat het op 6 maart anders zal zijn? Ik zoek op betrouwbare websites overlevingspercentages na voor “mijn” kanker. Nog 53 van 100 patiënten zijn tien jaar na de diagnose in leven. Dat is meer dan de helft. Maar niet veel meer dan de helft. Een paar jaar geleden werd ik aan mijn oor geopereerd. Toen was mijn kans op een goede uitkomst 95%. Ik zat bij de resterende vijf (niet doof – 2%, maar wel slechter horend – 3%). Oef. In andere nachten – en dagen – verbaas ik me er weer over dat ik werkelijk deze ziekte heb gekregen. Stukken van mij weigeren het nog altijd te geloven.

Ik geloof in God, ook nu. Maar mijn geloof betekent niet dat ik geloof dat God me daarom zeker beter zal maken. Ik geloof wel dat Hij alles in zijn hand heeft. Hij heeft mij in zijn hand. Hij laat me er niet uit vallen, “zodat Christus ook bij alles wat ik nu meemaak zal worden geëerd, of ik nu in leven blijf of moet sterven” (Filippenzen 1:20b). Ik blijf dus in de wachtkamer zitten, samen met Hem. Vaak bang, maar in het vertrouwen dat zolang ik bij Hem blijf en Hij bij mij, iedere uitkomst goed is. Ik zeg het niet gemakkelijk, niet vanuit een onbeproefd geloof. En ik blijf de dagen aftellen tot 6 maart.

Geen inspiratie, geen KFC, geen sneeuw en geen eenhoorn

Photo by Nivia Espinoza on Unsplash

Ik zucht eens diep. Ik heb toegezegd een artikel te schrijven voor het kerstnummer van het kerkenblad, maar de inspiratie ontbreekt.

Samen met mijn teckel wandel ik door het groen rondom de Krommedijk, op zoek naar wat ik zou kunnen delen met de lieftallige lezers van de Omgang. Als mijn plannen door hadden kunnen gaan en ik naar Japan was vertrokken, zou ik het gehad hebben over Japanse kersttradities – of het logische gebrek eraan in een boeddhistisch land. Hoewel door wat slimme reclamemensen er toch één kersttraditie is: op kerstavond eten de Japanners… kip van Kentucky Fried Chicken. Tafels zijn weken van tevoren volgeboekt. Rare jongens, die Japanners.

Ik had ook kunnen schrijven over de stad waar ik zou gaan wonen, Sapporo. Daar ligt in de winter zo’n vijf maanden sneeuw. Ik las laatst dat door alle klimaatsveranderingen Sapporo de enige stad is waar ze nog zonder gebruik van kunstsneeuw Winterspelen kunnen houden. Ik zou over klimaatverandering kunnen schrijven, over onze taak voor de planeet te zorgen. Maar ik peins vooral over het feit dat er in zo veel kerstverhalen sneeuw ligt. Terwijl Christus toch echt in een warm land geboren werd.

Ik heb geen inspiratie voor een verhaal met sneeuw. Het is oktober, bijna twintig graden, en ik hoor parkieten krijsen. Iedereen die niet gelooft in klimaatverandering moet me eens uitleggen hoe die vreemde vogels tegenwoordig zo goed gedijen in Nederland. En ik ga niet naar de enige stad waar ze nog Winterspelen kunnen houden: ik zit midden in chemokuren. Terwijl ik dit schrijf is het de tweede week na kuur drie: mijn lichaam voelt alsof ik honderd ben in plaats van bijna vijftig. Met krakende botten loop ik verder, terwijl de inspiratie ook kraakt.

Dan word ik afgeleid. De teckel schiet tussen de brandnetels; hij is opeens bijna onzichtbaar. Ergens in de verte zie ik eenden opvliegen. ‘Brutus, hou op,’ roep ik, maar het is een teckel: die zijn eigenwijs. Ik loop verder, naar een bruggetje. Het water eronder is zo helder dat de bladeren op de bodem blinken als goud in een sprookje. Ik moet opletten dat ik niet te diep buk en beland bij Vrouw Holle.

Dan wordt er gekucht. ‘Fijn u te ontmoeten,’ zegt een verrassend diepe stem. Naast me staat een eenhoorn. Zijn hoorn is blinkend wit, zijn manen ook. Ik frons en hij hinnikt en duwt zijn gezicht dichterbij. ‘Had u verwacht dat mijn manen alle kleuren van de regenboog hadden?’ vraagt hij, terwijl hij me met donker glanzende ogen verdrietig aanstaart. ‘Dat komt door die akelige, op jonge meisjes gerichte reclame. Mijn soortgenoten en ik zijn eigenlijk heel ernstig, maar door films als –’

Woedend geblaf onderbreekt de eenhoorn: Brutus stormt op hem af en wil hem in zijn enkels (hebben eenhoorns enkels?) bijten. Opeens is de eenhoorn verdwenen. Hij was denkbeeldig. Dat is mijn teckel trouwens ook. En hij heet zeker geen Brutus. Ik loop in mijn eentje verder en denk: Waarom wil ik een sprookje schrijven voor kerst? Kerst is geen sprookje. We hebben de woorden uit Lucas zo vaak gehoord – ‘’Het was in die dagen…” – dat ze misschien dezelfde lading hebben gekregen als “Er was eens” of “In a galaxy far, far away”, maar ze zijn vandaag nog net zo echt als altijd. Ze zijn het begin van het verhaal waarvan wij het einde mee helpen schrijven.

Ik strompel door de tunnel onder de rondweg, langs het park Dubbelmonde. Er dwarrelen bladeren van de bomen. Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp kan ik geloven dat het sneeuw is. En ze hebben bij Dubbelmonde twee Schotse Hooglanders. Met een beetje fantasie hebben we de os voor in de stal. De ezel denken we erbij, of ik speel er zelf voor.

Maar nee, ik laat de sneeuw en de stal los. In de sloot naast het pad zwemt een puberzwaan een stukje met me op. Hij is nog grijs, maar zijn veren beginnen wit te worden. Nu worden mijn gedachten ernstiger. Is deze zwaan geen voorbeeld voor ons? Wij zijn ook grijs, maar met potentieel om blinkend te worden, ons licht te laten schijnen. Nog een stukje verder loop ik naar Dubbelmonde, en nu word ik met voorbeelden om de oren geslagen: daar zie ik een vrouw staan vissen, en verderop een man. Vissers van mensen kunnen we worden, als we ons durven laten leiden door de man van Nazareth, die in Bethlehem werd geboren, in die stal, zodat hij in Jeruzalem gekruisigd kon worden, voor ons. Geen sprookje, maar een waarheid die we nog steeds te vertellen hebben aan de wereld.

Toch niet zo nederig van hart

Chemobrein. Daar had ik nooit van gehoord voordat ik zelf kanker kreeg. Het betekent dat je van chemo (of bestraling) vergeetachtig kunt worden, of dingen minder goed in de gaten hebt. Ik weet daar inmiddels alles van. En dat ik niet op namen kan komen, is nog wel het minste gênant.

Laatst vroeg een vriendin of ik even meeliep naar de bakker. Er stonden stukjes banketstaaf om te proeven. Dat kon ik niet weerstaan. Zoals altijd kruimelde ik. Ik wilde het netjes opruimen en vond het wel handig dat er een prullenbakje stond. Wel raar dat er sleutels in lagen – en een lege fles. Zodra ik de kruimels dumpte begon een vrouw hard te lachen. ‘Dank je wel dat je ze in mijn tas gooit.’ Ik geloof dat ik me minstens tien keer verontschuldigd hebt. Zij vond het gelukkig niet erg, maar ik wel.

Nog geen week later stond ik bij de Action. Ik zocht een muts, alvast voor als mijn haar weer gaat groeien en ik mijn pruik niet meer kan gebruiken. Ik begon een personeelslid te vragen waar ik de mutsen kon vinden, tot ik nog eens goed keek en zag dat het personeelslid een klant was. Ik voelde me zelf een muts. ‘U ziet er professioneel uit,’ riep ik, en maakte me uit de voeten.

Tja. Achteraf kan ik om dit soort dingen wel lachen (als die bekende boer met kiespijn), maar als ik ’s nachts weer eens niet kan slapen, is niks grappig. Deze zondag zongen we in de kerk Opwekking 561. Ik struikelde over sommige zinnen: ‘Hier aan uw voeten Heer, kwetsbaar en klein, leert U mij nederig als U te zijn.’ Ik snap het kwetsbaar en klein inmiddels. Na vier chemo’s ben ik kwetsbaar en klein geworden. Mijn energie is bizar snel op. Ik, die altijd zo graag wandelde, ben vaak na tien minuten al versleten. Mijn haar is weg, mijn mond doet constant zeer, mijn tenen hebben wonden waarvan ik nog steeds niet snap hoe ik eraan gekomen ben. En wat is de wereld groot en onoverzichtelijk als je ’s nachts niet kan slapen en het tot je doordringt dat je echt – ja, echt – kanker hebt. Het is een boze droom terwijl je wakker bent.

Nederigheid is nog steeds lastig. Soms ben ik zo boos. Op mezelf, op andere mensen, op God die ik bij vlagen totaal niet begrijp en niet eens WIL begrijpen. Soms vlucht ik weer in eten, net als vroeger, en veroordeel mezelf vervolgens daarom. En ik ben boos op de mensen die negeren dat ik ziek ben, die alleen over zichzelf kunnen praten (en daarna ben ik weer boos op mezelf, omdat er zo veel lieve mensen zijn die het wel snappen, of omdat mensen die dramatisch lief doen ook zo irritant zijn). En God… God vind ik erg complex.

Een paar jaar geleden heb ik mijn verhaal gedaan bij De Verandering van de EO. Een enorme kans om te vertellen hoe God mij uit een leven van depressiviteit en eetbuien trok en een nieuw bestaan gaf. Recent belden ze weer: of ik een vervolginterview wilde geven over hoe het nu ging. Ahum… daar moest ik even over nadenken.

Ik heb het gedaan. Want weet je, ik wilde graag vertellen dat God dezelfde blijft, wat er ook met mij gebeurt. Dat Hij niet opeens een boze rechter is omdat ik toevallig lymfeklierkanker heb. En dat geloof ik echt. Maar als ik ’s nachts weer niet kan slapen weet ik dat mijn liefdevolle Vader mij niet voor alles bespaart. En ik weet niet waarom dat zo is. Ik kan alleen maar bidden dat Hij me door dit alles heen draagt, naar gezondheid, of naar de wereld voorbij deze wereld. En soms ben ik dus boos op Hem. Dan roep ik dat ik niks, niks, niks meer met Hem te maken wil hebben. Ik vind het zo bijzonder dat Hij dat niet erg vindt. Dat Hij glimlacht als een goede vader naar een opstandig, boos stampvoetend kind, en zegt: ‘Kom, ga je met me mee?’

En dat doe ik dan. Want ik houd toch wel veel van Hem, zonder nederig hart.

(PS, de uitzending is waarschijnlijk op 17 december)