Een geurige gave

Vuur

Vorige week was ik een paar dagen bij een vriendin in Enschede. Ze heeft een vuurkorf en bij eerdere bezoekjes zaten we daar weleens ’s avonds omheen. Deze keer kwam het er niet van: de enige avond dat hij aanging, was ik vroeg naar bed gegaan (stomme naweeën van de chemo). De andere avonden was het te fris. Maar vreemd genoeg droomde ik tijdens een van mijn laatste dagen in Enschede met open ogen dat ik wel bij de vuurkorf zat.

De hitte van het vuur sloeg tegen mijn gezicht; in de naderende duisternis zag ik dunne slingers rook de hemel in dansen. En zo vlak voor Pinksteren kon ik niet anders dan denken aan hoe de Heilige Geest bij de eerste Pinksteren als vuur over mensen werd uitgestort. Het verbrandde hen niet, maar transformeerde hen wel.

Ik lees momenteel Leviticus, niet het meest inspirerende boek van de Bijbel. Na mijn droom die geen droom was, was ik minder slaperig toen ik over al die offers las waar Leviticus mee volstaat: “Dan laat [de priester] het dier op het brandende hout dat op het altaar ligt, in rook opgaan. Zo is het een brandoffer, een geurige gave die de HEER behaagt.”

Ik heb die offers nooit zo begrepen: al die weerloze dieren die gedood worden om de zonden van mensen teniet te doen. Ook na mijn jaar aan de bijbelschool heb ik er vragen over. Maar nu denk ik: het volk gaf wat voor hen het waardevolst was. Als wij nu zouden offeren, zouden we de fik steken in onze iPhone, en voor een zondeoffer een stapel bankbiljetten op het altaar leggen.

De geur was een geurige gave die de HEER behaagt. Hm… De geur steeg op, net zoals de rook van de vuurkorf. De kringeltjes rook die ik zag verdwijnen al snel in de eindeloze lucht, die lucht die letterlijk nergens zijn einde vindt. Misschien verwarmt hij uiteindelijk de hemel, waarvan we niet weten waar die is. Misschien overal, net buiten het zicht van onze ooghoeken, zo ongrijpbaar als vuur, dat ons kan verwarmen en kan vernietigen.

De joden brachten hun offers, en bleven dat doen tot er geen Tempel meer was. Daarna kwamen ze samen in synagogen, uiteindelijk over heel de wereld, omdat ze werden verspreid, als as van een vuur dat uitgegaan is, koud is geworden. Ik denk dat ze nog steeds een geurige gave waren, door hun trouw aan de geboden, door hun weigering God los te laten.

En wij heidenen kregen een nieuw vuur. Een paar decennia voordat de Tempel van de joden werd verwoest, werd de Tempel van de christenen verwoest: Jezus belandde aan het kruis. Of eigenlijk: God belandde aan het kruis. Hij liet zichzelf offeren, als een geurige gave voor zichzelf, zodat iedereen die de echtheid van dat offer erkende, nooit meer hoefde te offeren.

En Hij stond weer op. Geen stank steeg op van Jezus’ lichaam terwijl het ontbond. Het ontbond niet. Het kreeg nieuw leven, en gaf ons allemaal nieuw leven. Niet lang nadat Jezus terugkeerde naar de hemel werd de Heilige Geest uitgestort. Vuur dat niet verwoest. Vuur dat leven brengt.

Ik ben niet doodgegaan, niet zoals Jezus is gestorven. Ik zou me nooit durven vergelijken met Hem. Maar ik heb wel de angst voor de dood ervaren. En nu zoek ik weer dat vuur, dat mijn gezicht zal verhitten maar niet verschroeien. Ik wil het wel uit de hemel sleuren en uitstorten over Japan en over Nederland en over iedereen, waar dan ook, die het wil ontvangen. Ik wil dat het diep in mijn hart brandt en blijft branden.

Maar ik ga daar natuurlijk niet over. Ik ben een klein vlammetje. Ik kan alleen maar gaan naar plekken waar het droog is, en daar alles in lichtelaaie zetten. Of ik kan reizen naar de grenzen van de dageraad, waar het misschien nog koud is, en daar delen van het vlammetje, en vertellen over het echte vuur.

God zegt dat ik nog even geduld moet hebben, dat het nog te vroeg is om te reizen. Tot die tijd ga ik vast bij het vuur zitten. Kom je erbij? Gezellig een fikkie stoken? Barbecue met een gesprek over de Offergave? Van harte welkom!

In remissie

Straat in Japan
Photo by Denys Nevozhai on Unsplash

De avond voordat ik hoorde dat ik – hoera! – in remissie ben, moest ik denken aan wat het woord “remissie” eigenlijk inhoudt. “Re” is een Latijns voorzetsel met de betekenis van “weer” of “terug”. Dus “reageren” betekent dat je op jouw beurt “ageert” als iemand anders iets doet. Remissie werd zo niet alleen een term voor een kanker die wordt weggestuurd (‘Daar is het gat van de deur!’), maar deed me ook denken aan “weer een missie”.

En dat idee van “weer een missie” brengt natuurlijk allerlei leuke associaties. Kanker weg, ik alsnog de zending in. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ik de avond voor het goede nieuws nauwelijks aan zending kon denken. Ik kon nergens echt aan denken. Er was een besef van onzekerheid, niet weten, overgeleverd zijn aan iets wat groter is dan ik – waar ik weinig invloed op heb.

Op maandag 6 maart zaten Zeer Goede Vriendin en ik samen in de wachtkamer, tien minuten te vroeg. De internist die nooit uitloopt liep nu uit. Ik kreeg het koud, begon te trillen en was heel blij met de afleiding van Zeer Goede Vriendin, die over haar heupoperatie vertelde en heftige foto’s liet zien. We zaten dertig minuten te wachten en kregen excuses van de internist.

Toen ze het goede nieuws vertelde geloof ik dat ik het niet echt geloofde. Nu ik erover schrijf voel ik pas de emotie. Zeer Goede Vriendin huilde in de gang en ik dacht even: Wat is er aan de hand? Ik kreeg de rest van de dag meer dan honderd appjes, de reacties op social media overspoelden me, er kwamen bloemen en de avondmaaltijd was feestelijk. Toen ik naar bed ging was ik klaarwakker, maar geloofde ik geloof ik nog steeds niet dat ik echt geen kanker meer heb.

Ik weet zelfs nog niet hoe ik het moet vieren. Ik overweeg een ring die past bij de oorknopjes die ik voor mijn verjaardag van lieve vrienden kreeg. Ik overweeg een feest als ik 50½ ben en hopelijk meer puf heb om dat te vieren dan toen ik 50 werd (en aan het eind van de chemo’s zat). Maar dan moet ik mezelf wel eerst wat feestelijker gaan voelen.

Of ik moet me richten op dat “weer een missie”. Acht dagen voordat ik hoorde dat ik geen kanker meer heb, sprak in onze kerk iemand van de NEM (Near East Ministry). Hij had het over het Evangelie delen met de moslims. Ik ging steeds rechter zitten maar dacht aan Japanners (waar het percentage moslims nogal klein is!). De laatste dagen voor het allesbeslissende ziekenhuisbezoek keek ik als vanouds naar filmpjes over en in Japan. En mijn bloed bruiste weer als vanouds. Japan! Daar wil ik nog steeds naartoe gezonden worden.

Natuurlijk heb ik de afgelopen maanden soms gedacht dat ik nooit in Japan zou komen. En ook nu ik in remissie ben, betekent dat niet dat ik morgen mijn koffers kan pakken. Ik heb meer last van de chemo’s dan ik ooit van de kanker heb gehad. Maar mijn hart is onbeschadigd, mijn hersenen zijn niet onder de indruk van chemo. Dus belangrijke delen van mij zijn er wel klaar voor. Ik ga verder opknappen, zodat ik kan gaan. En wie weet gaat deze afgelopen periode me nog helpen in Japan. Want ook dat zal een strijd zijn: een nieuw bestaan dat al mijn kracht zal vergen.

Vorig jaar verbaasde ik me erover hoe ik in veertig dagen van het bezoek aan de huisarts naar de eerste chemo ging. Nu verbaas ik me erover dat er maar 200 dagen zaten tussen horen dat ik kanker had en horen dat ik het niet meer heb. Maar wat is er veel gebeurd in die 200 dagen. Ik ben niet meer dezelfde. Ik heb geleerd hoe kwetsbaar mijn leven is, hoe weinig ik zelf in de hand heb, hoe afhankelijk ik ben van God en mensen (en dat dat goed is!).

Ik weet nu dat ik alle plannen die ik heb niet alleen kan uitvoeren, dat ik zal moeten luisteren naar anderen en naar de grote Andere. Ik ben benieuwd wat me te wachten staat. Jammer dat het waarschijnlijk 2024 wordt voordat ik dat kan ontdekken…

Ik snap het niet

Vlam
Photo by arman khadangan on Unsplash

Ergens in augustus – of misschien was het september – las ik woorden uit Psalm 56: ‘In mijn bangste uur vertrouw ik op U. Op God, wiens woord ik prijs, op God vertrouw ik, angst ken ik niet, wat kan een sterveling mij aandoen?’ En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: Ooit schrijf ik daar een column over, dat het soms lastig is om de psalmist na te spreken.

Vandaag had ik een PET-scan; over zes dagen weet ik of de kanker in remissie is. Ik ken wel angst. Ik herinner me de eerste chemo. Ik had iedere kuur drie verschillende chemo’s. De eerste was tekenfilmjuwelenrood. Door die kleur zag ik precies het moment dat de eerste druppels naar binnen gingen. En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: wat is het raar dat je beter moet worden van iets waar je bang voor bent.

Vandaag had ik dus die scan. Ik zou alleen gaan, tot iemand mij vroeg waarom ik zo nodig stoer moest doen. Ik vond dat ik logisch bezig was: voorafgaand aan de scan spuiten ze je iets radioactiefs in dat een uur moet inwerken. Voor het beste resultaat moet je zo stil mogelijk liggen – zonder iemand erbij. Daarna volgt dus de scan – zonder publiek. Wie mee wil gaan, zit twee uur in de wachtkamer. Toen ik dat uitlegde, kreeg ik de vraag: ‘En als iemand dat nou voor je over heeft?’

Oké, ze ging mee naar de scan. Bij de eerste PET-scan had ik de verpleegkundige erop moeten wijzen dat, nee, het niet de bedoeling was dat ze alleen mijn bovenlichaam scanden, omdat de internist ook wilde weten wat dat knobbeltje in mijn bovenbeen was. Wat onwillig zei hij verpleegkundige toen: ‘Oké, dan scannen we tot de knie.’ Na die scan stond er opeens een arts die zei dat hij het hele been wilde scannen. Ik wist genoeg.

Vandaag stond er weer iemand die zei dat ze verder wilden scannen dan ze hadden gezegd. Om een heel onschuldige reden: ze hadden niet goed gekeken hoe ver de vorige scan was gegaan. Geen reden tot zorg dus, maar de associatie met die eerste scan… Wat was ik blij dat ik niet alleen was. Dat ik na de scan even kon vertellen wat er was gebeurd – dat ik kon huilen en me kon realiseren dat de gebeurtenissen van vorig jaar me meer bezighouden dan ik meestal in de gaten heb.

Wat ik de afgelopen maanden vaak wel gemerkt heb: God is zo ver weg als je ziek bent. Goedbedoelende mensen sturen je bijbelteksten, en die lijken woorden die in zand zijn geschreven: ze spoelen uit je hoofd voordat ze tot je kunnen doordringen. Vrienden en bekenden sturen liedjes, en die vind je vaak niet mooi. Je bidt, bemerkt niets en vraagt je af of je al die tijd in een sprookje hebt geloofd. En dan ben je heel bang.

Gelukkig zijn er altijd weer de speldenprikjes waardoor je weet dat je niet alleen bent. Mensen die je iets vertellen waarin ze helemaal niet evangeliseren, maar waardoor je eigen christelijke bloed toch gaat bruisen. Iemand die praat over een kerk waar iets mis is, waardoor ik weet waar het wél om gaat. Een vriendin die me omhelst en me de kans geeft om écht te huilen, die niet schrikt als ik zeg dat ik het niet snap. En ook die stille Aanwezigheid, die onzichtbaar naar me glimlacht, die er écht ís, ook als ik Hem niet snap.

Volgende week krijg ik de uitslag van de PET-scan. De tussentijdse CT-scan heeft al laten zien dat de chemo aanslaat, dus rationeel gezien zou ik niet al te ongerust hoeven zijn voor. Maar wat de uitslag ook is, ik ben niet meer dezelfde. En God ook niet meer. Ik heb duisternis en angst in mezelf gezien die ik niet zal vergeten. God is weer verder voorbij mijn begrip gegroeid. Ik zal nog minder snel beweren dat ik Hem snap. Hij is er, maar niet als een Sinterklaas, of als een ouder die zijn eigen kinderen voortrekt. Wel als de Vader die altijd mijn liefde waard is. Ik hoop dat ik dat ooit zal kunnen uitleggen.

In de wachtkamer

wachtkamer
Photo by Edwin Chen on Unsplash

Ik dacht van tevoren dat het eeuwen zou duren: de chemo en immuuntherapie. Maar 24 januari had ik toch echt de laatste behandeling. De dagbehandeling oncologie bleek een fijne afdeling, waar de patiënten, terminaal of met hoop op overleven, bijna nog harder lachten dan de verpleegkundigen, van wie sommigen zo een one woman show kunnen beginnen. We gingen met elkaar om alsof we elkaar al jaren kenden. Misschien ga ik de afdeling missen!

Mijn haar groeit weer, want de laatste twee behandelingen kreeg ik geen chemo meer, alleen immuuntherapie. Maar verder ben ik zwak. Bij het wandelen voelt mijn lichaam als toen ik tachtig kilo zwaarder was. Mijn rug doet pijn, mijn rechterbeen protesteert, ik loop traag. Soms wil ik helemaal niet lopen.

En ik ben bang. Raar is dat: ik ben banger dan toen ik behandeling kreeg. Op 6 maart hoor ik of de kanker weg is uit mijn lymfeklieren en mijn beenmerg. Ik denk terug aan augustus, toen het woord kanker nog niet werd uitgesproken. Het hing wel in de lucht, maar er werd gezegd dat ik ook een virus kon hebben. Ik ging me steeds beter voelen die maand, en steeds meer geloven dat het echt een virus was (tot de nacht voordat ik de uitslag van de onderzoeken kreeg – toen lag ik slapeloos naar het plafond te staren en overwoog ik de kans dat het foute boel kon zijn – dat ik misschien doodging).

Het was geen virus. Halverwege de behandeling voor wat toch kanker bleek te zijn, heb ik een CT-scan gehad. Die zag er goed uit: de lymfeklieren waren terug naar hun normale grootte en mijn aangevreten beenmerg is zich aan het herstellen. Maar de internist vertelde er wel bij dat je op een CT-scan niet ziet of de kanker weg is. Daar is een PET-scan voor nodig.

Die PET-scan is op 28 februari, de uitslag dus op 6 maart. Ik zit in de wachtkamer. Ik kan niets meer doen behalve wachten. En nu word ik dus bang, veel banger dan ik meestal tijdens de behandeling was. Nu herbeleef ik het eerste bezoek aan de huisarts, de eerste echo. Bij die echo was ik de eerste patiënt van de dag. Ik zat met een vriendin in een lege wachtkamer. De radioloog, van wie ik niet verwachtte dat hij iets zou zeggen over wat hij zag, vertelde gelijk dat het zorgelijk leek. We liepen terug door een wachtkamer die plots propvol zat, onze gezichten in de plooi, stonden buiten naast elkaar, verdoofd, met tranen in de ogen, met flauwe grappen, met bijna oprecht gelach. Nu huil ik om wat me toen murw maakte.

’s Nachts lig ik weer wakker, ondanks dat ik inmiddels slaapmedicatie heb omdat ik al zo veel nachten wakker heb gelegen. Ik denk aan mijn vertrouwen in augustus dat het wel mee zou vallen. De uitslag viel niet mee. Wie zegt me dat het op 6 maart anders zal zijn? Ik zoek op betrouwbare websites overlevingspercentages na voor “mijn” kanker. Nog 53 van 100 patiënten zijn tien jaar na de diagnose in leven. Dat is meer dan de helft. Maar niet veel meer dan de helft. Een paar jaar geleden werd ik aan mijn oor geopereerd. Toen was mijn kans op een goede uitkomst 95%. Ik zat bij de resterende vijf (niet doof – 2%, maar wel slechter horend – 3%). Oef. In andere nachten – en dagen – verbaas ik me er weer over dat ik werkelijk deze ziekte heb gekregen. Stukken van mij weigeren het nog altijd te geloven.

Ik geloof in God, ook nu. Maar mijn geloof betekent niet dat ik geloof dat God me daarom zeker beter zal maken. Ik geloof wel dat Hij alles in zijn hand heeft. Hij heeft mij in zijn hand. Hij laat me er niet uit vallen, “zodat Christus ook bij alles wat ik nu meemaak zal worden geëerd, of ik nu in leven blijf of moet sterven” (Filippenzen 1:20b). Ik blijf dus in de wachtkamer zitten, samen met Hem. Vaak bang, maar in het vertrouwen dat zolang ik bij Hem blijf en Hij bij mij, iedere uitkomst goed is. Ik zeg het niet gemakkelijk, niet vanuit een onbeproefd geloof. En ik blijf de dagen aftellen tot 6 maart.

Geen inspiratie, geen KFC, geen sneeuw en geen eenhoorn

Photo by Nivia Espinoza on Unsplash

Ik zucht eens diep. Ik heb toegezegd een artikel te schrijven voor het kerstnummer van het kerkenblad, maar de inspiratie ontbreekt.

Samen met mijn teckel wandel ik door het groen rondom de Krommedijk, op zoek naar wat ik zou kunnen delen met de lieftallige lezers van de Omgang. Als mijn plannen door hadden kunnen gaan en ik naar Japan was vertrokken, zou ik het gehad hebben over Japanse kersttradities – of het logische gebrek eraan in een boeddhistisch land. Hoewel door wat slimme reclamemensen er toch één kersttraditie is: op kerstavond eten de Japanners… kip van Kentucky Fried Chicken. Tafels zijn weken van tevoren volgeboekt. Rare jongens, die Japanners.

Ik had ook kunnen schrijven over de stad waar ik zou gaan wonen, Sapporo. Daar ligt in de winter zo’n vijf maanden sneeuw. Ik las laatst dat door alle klimaatsveranderingen Sapporo de enige stad is waar ze nog zonder gebruik van kunstsneeuw Winterspelen kunnen houden. Ik zou over klimaatverandering kunnen schrijven, over onze taak voor de planeet te zorgen. Maar ik peins vooral over het feit dat er in zo veel kerstverhalen sneeuw ligt. Terwijl Christus toch echt in een warm land geboren werd.

Ik heb geen inspiratie voor een verhaal met sneeuw. Het is oktober, bijna twintig graden, en ik hoor parkieten krijsen. Iedereen die niet gelooft in klimaatverandering moet me eens uitleggen hoe die vreemde vogels tegenwoordig zo goed gedijen in Nederland. En ik ga niet naar de enige stad waar ze nog Winterspelen kunnen houden: ik zit midden in chemokuren. Terwijl ik dit schrijf is het de tweede week na kuur drie: mijn lichaam voelt alsof ik honderd ben in plaats van bijna vijftig. Met krakende botten loop ik verder, terwijl de inspiratie ook kraakt.

Dan word ik afgeleid. De teckel schiet tussen de brandnetels; hij is opeens bijna onzichtbaar. Ergens in de verte zie ik eenden opvliegen. ‘Brutus, hou op,’ roep ik, maar het is een teckel: die zijn eigenwijs. Ik loop verder, naar een bruggetje. Het water eronder is zo helder dat de bladeren op de bodem blinken als goud in een sprookje. Ik moet opletten dat ik niet te diep buk en beland bij Vrouw Holle.

Dan wordt er gekucht. ‘Fijn u te ontmoeten,’ zegt een verrassend diepe stem. Naast me staat een eenhoorn. Zijn hoorn is blinkend wit, zijn manen ook. Ik frons en hij hinnikt en duwt zijn gezicht dichterbij. ‘Had u verwacht dat mijn manen alle kleuren van de regenboog hadden?’ vraagt hij, terwijl hij me met donker glanzende ogen verdrietig aanstaart. ‘Dat komt door die akelige, op jonge meisjes gerichte reclame. Mijn soortgenoten en ik zijn eigenlijk heel ernstig, maar door films als –’

Woedend geblaf onderbreekt de eenhoorn: Brutus stormt op hem af en wil hem in zijn enkels (hebben eenhoorns enkels?) bijten. Opeens is de eenhoorn verdwenen. Hij was denkbeeldig. Dat is mijn teckel trouwens ook. En hij heet zeker geen Brutus. Ik loop in mijn eentje verder en denk: Waarom wil ik een sprookje schrijven voor kerst? Kerst is geen sprookje. We hebben de woorden uit Lucas zo vaak gehoord – ‘’Het was in die dagen…” – dat ze misschien dezelfde lading hebben gekregen als “Er was eens” of “In a galaxy far, far away”, maar ze zijn vandaag nog net zo echt als altijd. Ze zijn het begin van het verhaal waarvan wij het einde mee helpen schrijven.

Ik strompel door de tunnel onder de rondweg, langs het park Dubbelmonde. Er dwarrelen bladeren van de bomen. Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp kan ik geloven dat het sneeuw is. En ze hebben bij Dubbelmonde twee Schotse Hooglanders. Met een beetje fantasie hebben we de os voor in de stal. De ezel denken we erbij, of ik speel er zelf voor.

Maar nee, ik laat de sneeuw en de stal los. In de sloot naast het pad zwemt een puberzwaan een stukje met me op. Hij is nog grijs, maar zijn veren beginnen wit te worden. Nu worden mijn gedachten ernstiger. Is deze zwaan geen voorbeeld voor ons? Wij zijn ook grijs, maar met potentieel om blinkend te worden, ons licht te laten schijnen. Nog een stukje verder loop ik naar Dubbelmonde, en nu word ik met voorbeelden om de oren geslagen: daar zie ik een vrouw staan vissen, en verderop een man. Vissers van mensen kunnen we worden, als we ons durven laten leiden door de man van Nazareth, die in Bethlehem werd geboren, in die stal, zodat hij in Jeruzalem gekruisigd kon worden, voor ons. Geen sprookje, maar een waarheid die we nog steeds te vertellen hebben aan de wereld.

Toch niet zo nederig van hart

Chemobrein. Daar had ik nooit van gehoord voordat ik zelf kanker kreeg. Het betekent dat je van chemo (of bestraling) vergeetachtig kunt worden, of dingen minder goed in de gaten hebt. Ik weet daar inmiddels alles van. En dat ik niet op namen kan komen, is nog wel het minste gênant.

Laatst vroeg een vriendin of ik even meeliep naar de bakker. Er stonden stukjes banketstaaf om te proeven. Dat kon ik niet weerstaan. Zoals altijd kruimelde ik. Ik wilde het netjes opruimen en vond het wel handig dat er een prullenbakje stond. Wel raar dat er sleutels in lagen – en een lege fles. Zodra ik de kruimels dumpte begon een vrouw hard te lachen. ‘Dank je wel dat je ze in mijn tas gooit.’ Ik geloof dat ik me minstens tien keer verontschuldigd hebt. Zij vond het gelukkig niet erg, maar ik wel.

Nog geen week later stond ik bij de Action. Ik zocht een muts, alvast voor als mijn haar weer gaat groeien en ik mijn pruik niet meer kan gebruiken. Ik begon een personeelslid te vragen waar ik de mutsen kon vinden, tot ik nog eens goed keek en zag dat het personeelslid een klant was. Ik voelde me zelf een muts. ‘U ziet er professioneel uit,’ riep ik, en maakte me uit de voeten.

Tja. Achteraf kan ik om dit soort dingen wel lachen (als die bekende boer met kiespijn), maar als ik ’s nachts weer eens niet kan slapen, is niks grappig. Deze zondag zongen we in de kerk Opwekking 561. Ik struikelde over sommige zinnen: ‘Hier aan uw voeten Heer, kwetsbaar en klein, leert U mij nederig als U te zijn.’ Ik snap het kwetsbaar en klein inmiddels. Na vier chemo’s ben ik kwetsbaar en klein geworden. Mijn energie is bizar snel op. Ik, die altijd zo graag wandelde, ben vaak na tien minuten al versleten. Mijn haar is weg, mijn mond doet constant zeer, mijn tenen hebben wonden waarvan ik nog steeds niet snap hoe ik eraan gekomen ben. En wat is de wereld groot en onoverzichtelijk als je ’s nachts niet kan slapen en het tot je doordringt dat je echt – ja, echt – kanker hebt. Het is een boze droom terwijl je wakker bent.

Nederigheid is nog steeds lastig. Soms ben ik zo boos. Op mezelf, op andere mensen, op God die ik bij vlagen totaal niet begrijp en niet eens WIL begrijpen. Soms vlucht ik weer in eten, net als vroeger, en veroordeel mezelf vervolgens daarom. En ik ben boos op de mensen die negeren dat ik ziek ben, die alleen over zichzelf kunnen praten (en daarna ben ik weer boos op mezelf, omdat er zo veel lieve mensen zijn die het wel snappen, of omdat mensen die dramatisch lief doen ook zo irritant zijn). En God… God vind ik erg complex.

Een paar jaar geleden heb ik mijn verhaal gedaan bij De Verandering van de EO. Een enorme kans om te vertellen hoe God mij uit een leven van depressiviteit en eetbuien trok en een nieuw bestaan gaf. Recent belden ze weer: of ik een vervolginterview wilde geven over hoe het nu ging. Ahum… daar moest ik even over nadenken.

Ik heb het gedaan. Want weet je, ik wilde graag vertellen dat God dezelfde blijft, wat er ook met mij gebeurt. Dat Hij niet opeens een boze rechter is omdat ik toevallig lymfeklierkanker heb. En dat geloof ik echt. Maar als ik ’s nachts weer niet kan slapen weet ik dat mijn liefdevolle Vader mij niet voor alles bespaart. En ik weet niet waarom dat zo is. Ik kan alleen maar bidden dat Hij me door dit alles heen draagt, naar gezondheid, of naar de wereld voorbij deze wereld. En soms ben ik dus boos op Hem. Dan roep ik dat ik niks, niks, niks meer met Hem te maken wil hebben. Ik vind het zo bijzonder dat Hij dat niet erg vindt. Dat Hij glimlacht als een goede vader naar een opstandig, boos stampvoetend kind, en zegt: ‘Kom, ga je met me mee?’

En dat doe ik dan. Want ik houd toch wel veel van Hem, zonder nederig hart.

(PS, de uitzending is waarschijnlijk op 17 december)

Land zonder grenzen

Photo by Patrick on Unsplash

Afgelopen zondag hoorde ik een lied – ik weet niet meer welk – waarin even werd gezongen over een land zonder grenzen. En ik stelde mij even voor dat ik daar was, en dat ik daar nooit meer weg zou gaan, want er waren geen grensplaatsen meer om terug te gaan naar wat oud en over was.

Het beeld ging niet uit mijn hoofd. Ik liep langs een stille vijver, waarvan de einden verdwenen in bomen die bewegingsloos hun armen ophieven naar de hemel, en ik dacht dat de vijver een weg zou kunnen zijn naar het land waarover werd gezongen. Wie het maar wil geloven, kan alles. Dus ik deed mijn schoenen en sokken uit en stapte de vijver op. Het water was koel en kriebelde een beetje, maar het hield stil onder mijn beweging. Ik liep erover naar de overkant.

Ik bereikte de bomen, tuurde tussen hun schaduwen, en zag traptreden. Op de treden stonden plantenbakken, met bloemen die nog bloeiden ondanks dat de winter bijna begint. Ik droogde mijn voeten en realiseerde me dat ik mijn schoenen en sokken was vergeten. De traptreden, misschien van marmer, misschien van zand – ik weet het niet – voelden kil aan onder mijn huid en ik huiverde even. Maar ik liep door.

En het was zo raar: ik zag steeds maar een paar treden, maar toch bleef ik lopen en klimmen, alsof er eindeloos veel treden waren. De schaduwen werden dieper en ik zag alleen een klein licht op mijn pad, een lamp voor mijn voet. Ik zag net genoeg om de plantenbakken te vermijden. De bloemen zag ik nauwelijks, maar ik rook hun zoete geur, waarmee ze hun Maker eerden.

Langzaam werd het lichter. De treden verdwenen en ook de plantenbakken waren weg. Er waren alleen nog planten en nu waren zij de treden. Ik probeerde niet op hun kelken te stappen, en hun tere blaadjes te vermijden. Maar de planten werden groter, tropischer, zoeter van geur. En ik wist dat ik ze eigenlijk niet kon vertrappen. Zij waren reëler dan dat ik. Zij waren eeuwig op een manier dat mijn lichaam dat niet is.

Ik bleef lopen, maar ik was niet echt meer op weg. Ik denk dat ik de grens allang voorbij was, al waren er geen poorten geweest die ik voorbij moest, en had geen grenspost mij gevraagd of ik recht had om in het nieuwe land te zijn. Het was ochtend, heel vroeg nog. De lucht was koud in mijn longen, maar niet op een pijnlijke manier: ik kon dieper ademhalen dan ik ooit had gedaan, ik voelde me met iedere ademtocht krachtiger worden, alsof ik de lucht geen atoom vervuiling in zich droeg, ergens gewaaid had op een bergtop waar kruiden groeien die genezing brengen, voor het lichaam en meer nog voor de ziel. Ik was kalm, zoals geen mens op aarde kalm kan zijn, want angst kon op die plek niet bestaan.

Ik liep verder, op mijn blote voeten, en ik geloof dat ik ook mijn kleren niet meer droeg. Maar ik was niet naakt. Een ander kleed hing om mij heen, van een pelgrim die op weg is naar de tempel, of naar huis. Maar dat is eigenlijk hetzelfde. En ik liep ook niet meer alleen, of ik wist eindelijk dat ik nooit alleen had gelopen. Mijn Vriend was er. Hij had mijn hand in de zijne genomen en leidde me voort. Misschien was ik onderhand moe van het lopen, maar dat voelde ik niet. Misschien liep ik niet eens zelf maar werd ik gedragen.

Er kwam een moment dat ik wist dat ik er was – echt helemaal was, in dat land. Mijn Vriend liet mijn hand los. Ik zag mijn Vriend niet, maar ik wist dat hij er was. En ik wist dat ik er was. Dat ik helemaal echt was geworden. Dat ergens vlakbij de fontein was waar ik compleet in schoon gewassen word, op die dag, die voor mij nog toekomst is, maar voor anderen al is gekomen. Ik hoorde het water klateren. En gisteren hoorde ik dat een lieve, grappige, altijd zo aanwezige vriend is overleden aan kanker. Nu stel ik me voor dat Wout daar is, in dat land zonder grenzen.

Herfstconfetti

Langs de Dordwijklaan

Het is week twee na een chemo. Ik weet inmiddels wat er dan gebeurt. Mijn botten voelen krommer, mijn spieren verkrampen. Als ik ga wandelen, loop ik steeds trager. In week twee na chemo voel ik me een oude vrouw.

Ik zit op mijn kamer, kijk naar regen en vraag me af wat er met mijn leven is gebeurd. Ik verveel me, ik wil hier niet zijn (hoe dankbaar ik ook ben voor mijn veilige plek) en ik heb geen idee wat ik die dag ga doen. Ik probeer geen medelijden met mezelf te hebben.

De volgende dag waart er mist rond. Ze danst op de balkonrand en verdwijnt dan. Ze laat een zonnige dag achter zich. Ik heb een afspraak om koffie te drinken met een kennis. Langs het fietspad vlammen bomen, in een poging nog geler, gouder, geweldiger te zijn. Ik geniet. Even dringt de gedachte zich op dat dit misschien mijn laatste herfst is, maar die gedachte gooi ik weg. De prognoses zijn goed.

Oké, terwijl ik verder loop vertraagt mijn tempo. Mijn voeten hebben kanker aangegrepen om op te zwellen wanneer het hen uitkomt. Onder mijn schoenen verbergen zich blaren en schurende huid. Maar ik loop! Als ik bij mijn kennis aankom en daar een trap op moet kost dat niet eens héél veel moeite.

Koffie, slapende katten en bijkletsen. We hebben het over levens die opeens op de rem staan terwijl we dat nooit hadden verwacht, over hoe je God zoekt in dit soort situaties. Ik geloof dat ik niet eens te veel wil zoeken, omdat ik dan zo veel vragen vind. Maar tegelijkertijd wil ik dat Hij mij vindt en wij samen meer beleven. Het vliegt me aan, het idee dat ik nog maanden in Dordrecht ben. Wat moet ik al die tijd gaan doen?

Na het bezoek loop ik maar even door. Het is te mooi weer om al naar huis te gaan. De zon is warm op mijn zwarte broek – mijn trui had beter een shirt kunnen zijn. Op de Reeweg zijn de bomen zo geel dat het psychedelisch lijkt; de lucht is blauw als in de zomer. En voor de zoveelste keer realiseer ik me dat het verval van de herfst prachtig is, dat de wereld doodgaat met stijl. Spinnen maken er zelfs kunstwerken voor, die glanzend in de struiken hangen, wachtend op mijn bewondering.

Ik loop de stad in en vertel mezelf dat ik geen snoep of koek of belegde broodjes koop. De laatste tijd demp ik te vaak stress met eten. Beter zoetigheid dan praten met God, lijkt soms mijn motto. Dat moet maar eens klaar zijn. In plaats daarvan koop ik wat kaarten om naar anderen te sturen. Constructiever. Maar ik ben de drukte van mensen voor wie het leven normaal is al snel zat en ga op weg naar huis.

Ik heb nog zo veel energie dat ik een omweg neem. Ik dwaal langs voetbalvelden over paden die ik eigenlijk alleen de andere kant op ken (ik loop een paar keer mis), en sla dan de Dordwijklaan in. Misschien niet slim: daar heb ik te vaak gelopen terwijl ik plannen had die bijna uitkwamen en nu op pauze staan.

Ik kom er een bekende tegen van De Hoop, en heb het ongemakkelijke gesprek dat ik de afgelopen weken al te vaak heb gehad: ‘Hé, jij zat toch in het buitenland?’ ‘Klopt, maar…’ Deze vrouw reageert onverschrokken en vraagt door. ‘Hoe staat het nu met je relatie met God?’ wil ze weten. Ik kijk om me heen naar stervende bladeren, laat me verwarmen door de zon en zeg dat het meestal wel goed gaat, maar dat ik natuurlijk vragen heb. En soms ben ik gewoon boos. Ze knikt. Een echte therapeut, een dame uit de rechterflank van de kerk, nuchter maar betrokken.

Na een goed gesprek loop ik verder, het laatste stukje naar huis. Ik ben nu best wel moe. Vlak voordat ik “mijn” straat insla, zie ik weer zo’n geelgouden boom. Hij laat bladeren vallen, bijna vrolijk, wiegend, alsof hij aan het dansen is en er om hem heen confetti wordt gestrooid. Het is lastig om op een zonnige herfstdag weemoedig te blijven.

Alles ligt open: (g)een sprookje

Photo by Timothy Chan on Unsplash

Er was eens een vrouw, of een man, die een woning had in het duister. De zon zag ze niet, en miste ze ook niet. Ze miste eigenlijk niemand. Ze was gewend aan haar eigen gezelschap. Ze wist altijd wat ze ging zeggen, en dat was saai maar ook vertrouwd. Het was zelfs vertrouwd dat ze zichzelf iedere dag hoorde zeggen dat ze wilde dat haar leven anders was, dat ze mensen om zich heen wilde. En eigenlijk waren andere mensen eng. Die deden dingen die ze niet kon voorspellen. Die konden haar pijn doen.

En toen kwam God. Raar, want ze had Hem niet uitgenodigd. Ze zag Hem niet letterlijk, maar er was opeens zo veel licht – het deed pijn aan haar ogen. Door die pijn wist ze waar ze nog meer pijn had. Ze wist hoe eenzaam ze echt was. En God veranderde dat! Ze ging samen met Hem haar donkere thuis uit. God liet het haar zien hoe prachtig Hij zijn wereld gemaakt had.

Tijdens een van hun wandelingen kwamen ze bij een kerk. O, ze was niet de enige die met Hem wandelde! Ze ging naar binnen en hoorde een lied: ‘Hoe lieflijk is uw woning, HEER van de hemelse machten. Van verlangen smacht mijn ziel naar de voorhoven van de HEER.’ Het ging verder over dat zelfs de mus een huis vindt en de zwaluw haar jongen neerlegt bij de altaren van de HEER van de hemelse machten. Het lied heette Psalm 84.

De vrouw, of man, vond een nieuw huis in de kerk. Het was een fijn huis. Altijd was er wel iemand die over God praatte, en soms kwamen er nieuwe mensen die hadden gehoord over de Heer van de hemelse machten. De vrouw, of man, vond haar leven met God normaler worden.

Soms gingen zij en God weer een stukje wandelen. De vrouw, of man, genoot van het licht om God heen. Af en toe stelde God voor dat ze verder liepen. Maar daar had ze niet zo’n zin in. Als ze echt ver liepen vond ze haar huis misschien niet meer terug. Ze neuriede: ‘Gelukkig wie wonen in uw huis, gedurig mogen zij U loven. Gelukkig wie bij U hun toevlucht zoeken, met in hun hart de wegen naar U.’

God vroeg: ‘Wegen?’ Verder zei Hij niet zo veel. De vrouw wist het wel: er zijn zo veel wegen waar zij nog niet gelopen had. Het zou een leuk avontuur kunnen zijn. Maar ook eng. God zei nog steeds niet veel. Maar ze wist: Hij zou meegaan, Hij zou de weg minder eng maken. En wie weet wat ze tegen zouden komen. De weg lag open. Ze hoefde hem niet in te slaan, maar het kón. Nieuwe avonturen met God – het klonk eigenlijk best aantrekkelijk.

Ze dacht weer aan Psalm 84. Soms twijfelde ze of de vertalers vers zeven wel goed hadden begrepen: ‘Trekken zij door een dal van dorheid, door hen verandert het in een oase; rijke zegen daalt als regen neer.’ Door hen? Nee, door Gód toch zeker? Of misschien hadden de vertalers toch gelijk. Misschien maakte God hen sterk, veel sterker dan ze hadden gedacht. Misschien kon de vrouw, of man, meer dan ze had geloofd, als ze maar durfde te wandelen, met God.

Ze deed een paar stappen, holde toen terug en bleef een paar dagen thuis. Ze deed de gordijnen dicht, zodat haar huis weer net zo donker leek als toen ze God nog niet kende. Dat voelde best fijn. Maar niet lang. Ze was gewend geraakt aan het licht. Ze las weer een stukje van die ene Psalm: ‘Steeds krachtiger gaan zij voort om in Sion voor God te verschijnen.’ Wow, zou ze Hem echt zien? Ze bad: ‘HEER, God van de hemelse machten, hoor mijn gebed, luister naar mij, God van Jakob. God, ons schild, zie naar ons om, sla goedgunstig het oog op uw gezalfde.’ Ze kon niet anders: ze moest weer naar buiten. Ze moest lopen!

Ze wist dat het niet echt “moest” – dat God het niet eiste. Hij nodigde haar uit. En ze begon ernaar te verlangen. Want: ‘Beter één dag in uw voorhoven dan duizend dagen daarbuiten, liever op de drempel van Gods huis dan wonen in de tenten der goddelozen. Want God, de HEER, is een zon en een schild. Genade en glorie schenkt de HEER, zijn weldaden weigert Hij niet aan wie oprecht hun weg gaan. HEER van de hemelse machten, gelukkig de mens die op U vertrouwt.’

(Bijbelcitaten: © NBV21)

Water, vormend, voedend

Zondag vaar ik met vrienden. De dag perst hitte door mijn huid. De Merwe stroomt onaangedaan verder. Het water golft soms woest, als er een speedboot voorbij raast. Soms lijkt het bijna stil te staan. Ter hoogte van de Papendrechtse brug zie ik dat zelfs in stil water een patroon wordt getekend waarvan ik niet begrijp waar het vandaan komt, donkere figuurtjes die aan de stilte toch beweging geven. Ik denk aan hoe het water alsmaar doorgaat, zich aanpast aan keien, rotsen, boten, maar niet werkelijk verandert.

Maandag zweet benauwd. Als de eerste wolken al hoog oprijzen boven Dubbeldam ga ik nog een stukje wandelen – hopelijk in de avondkoelte. Mijn nieuwe verblijf zorgt voor nieuwe wandelroutes. Onder de bomen van Dordwijk, delen van een oud landgoed, is het alsmaar donkerder. Als ik het Dubbelsteyn park inloop, beginnen de bladeren aan de bomen te trillen en te fluisteren, verwachtingsvol, alsof ze weten wat er gaat komen. De wind verscheurt de hitte, veegt de lethargie weg, laat de bomen juichen. Bliksemflitsen splijten het zwart en dan valt de regen neer, dwars door mijn dunne shirt.

Ik klaag niet dat ik doorweekt raak. Ik dank God dat we eindelijk regen hebben. En die storm lijkt wel een beetje op mijn leven, al wil ik daar niet te dramatisch over doen. Misschien kan ik mijn leven beter met de Merwe vergelijken: hij stroomt door geulen die ik nooit had verwacht maar gaat wel gewoon door. Hij past zich aan.

Gek hoe ik sinds de diagnose kanker in een heel nieuw bestaan terecht ben gekomen. Ik woon in een huis dat helemaal niet in mijn planning stond, en alles wat wel in mijn planning stond is opgeschoven naar een datum in de toekomst waar ik niet eens met zekerheid een jaartal bij kan zetten.

Als ik al bij dat jaartal kom. Ook zoiets van kanker: de confrontatie met sterfelijkheid, het besef dat ik geen water ben dat altijd ten diepste water blijft. Mijn huidige vorm is eindig. Dat wist ik natuurlijk al, maar zoals een van mijn docenten uit Engeland zei: ‘We stoppen dat besef allemaal in een doosje. Bij jou is dat doosje opengegaan en nu krijg je het niet meer dicht.’

Maar ook gewoon in het leven van alledag lijkt alles anders, bevreemdend, onvermoed. Ik heb best wel wat mensen in mijn omgeving gehad die met kanker te maken kregen. Maar niemand heeft me ooit de details ingefluisterd. De overweldigende vermoeidheid bijvoorbeeld. Dat beangstigende gevoel dat alle energie op is en je geen stap verder kunt (terwijl je in een van de drukste winkelstraten van Dordt staat).

En alle rare praktische details. Je tanden schijnen nogal te kunnen lijden onder chemo, dus heb ik nu mondwater in huis. Het is zo goor dat het lijkt of ik chemo in mijn mond heb (oké, overdrijven is ook een vak). Je bent opeens in gesprek met een pruikenmaker en een vriendin kijkt kritisch naar je hoofd en stelt vast dat het kaal waarschijnlijk heel mooi is. Bedankt voor het compliment, maar ik wil er niet achter komen of ze gelijk heeft.

Sowieso kijk ik naar mijn lichaam met een aandacht die mij vreemd is. De eerste dagen na de eerste chemo was ik me hyperbewust van alles wat het deed. Waarom had ik opeens die reflex om naar adem te happen? Hadden die spierkrampen iets met de chemo te maken? Regelmatig strijk ik door mijn haar, met weemoed. Ik heb het nooit eerder zo mooi gevonden, totdat ik wist dat ik het kan verliezen.

Tegelijk wil ik geen hypochonder worden. Ik wil interesse houden in de wereld, in de natuur, in mensen, in God. Ik moet mezelf maar niet met water vergelijken. Jezus noemt zichzelf het Levende Water. Hij vormt en voedt de wereld. Het gras lijk al groener na die eerste nacht vol regen.

Hij is God, even almachtig als altijd, of ik nu ziek ben of niet, of mijn plannen nu verstoord zijn of niet. Hij voedt ook mij, vormt mij. Het is vreemd en fijn hoe weinig boosheid ik voel rondom mijn diagnose. Ik voel Hem naast me zitten, buiten in de tuin. Hij glimlacht, zonder woorden. En ik glimlach ook.