‘Wij zijn beroemd!’ roept Zoë. Ze holt door de tuin, langs een grote stenen pot waar dahlia’s nog net in leven blijven zolang de herfst niet te oud is. Het is een grauwe dag, met bomen die mistroostig hun laatste blaadjes gedag zeggen terwijl ze lusteloos ter aarde vallen.
Dolly slaat haar rode mantel steviger om zich heen, laat haar grijze haren wapperen door een snelle, kille blik naar de hemel, en snuift als iemand die iets vies ruikt. ‘Een paar honderd mensen hebben een boek gekocht over ons. Dat is nog niet veel, zelfs voor een min landje als Nederland, dat ieder moment onder de golven kan verdwijnen. Ik begin de klimaatcrisis toe te juichen. Wat voor goeds is er ooit uit Nederland voorgekomen?’
Zoë holt nog een rondje om de dahlia’s heen. Dan zwenkt ze, haar armen wijd, richting Dolly. Even lijkt ze tegen Dolly aan te hollen, haar armen om Dolly heen te slaan, maar ze weet dat Dolly dat niet leuk vindt. Ze holt een rondje om Dolly heen. ‘Iemand noemde jou “hysterisch leuk”,’ roept ze, en holt dan snel terug naar de stenen vaas waarin de dahlia’s nog even bescherming vinden tegen de komende vorst. Zonder dat ze Dolly ziet, weet ze dat die nu vorstig en vorstelijk kijkt.
Even blijft het stil. Dan snauwt Dolly: ‘Word jij niet wat te oud voor al dat gehol? Heeft je vader je niet verteld dat een freule zich netjes gedraagt?’
Zoë lacht harder en holt verder. ‘Jij hebt me verteld dat ik moet doen wat mij…’ Hijgend zoekt ze naar het juiste sjieke woord dat Dolly zou gebruiken: ‘… goeddunkt. Ik doe wat mij goeddunkt.’ Ze struikelt over een tegel die een beetje schuin ligt en valt net niet.
‘Hysterisch leuk.’ Dolly herhaalt de woorden alsof ze een heks uit Macbeth is en een vreselijke toverspreuk gaat uitspreken. Ze zegt: ‘Misschien zou ik het hysterisch leuk hebben gevonden als jij net over die steen was gevallen. Zou jij het leuk vinden als ik daarom zou lachen?’
Zoë holt naar Dolly toe en kijkt hijgend op in Dolly’s gezicht. Misschien komt het door het schaduwvolle herfstweer, maar Dolly’s rotsige ogen lijken nog scherper en donker dan anders. Toch durft Zoë het opeens: ze omhelst Dolly en propt haar hoofd zo dicht tegen Dolly’s lijf dat ze even bang is dat ze Dolly’s kippenribbetjes breekt.
‘Zoë!’ Dat ene woord is ook bijna een heksenspreuk.
Zoë laat Dolly haastig los. Ze is niet bang dat Dolly boos is. Ze is wel een beetje bang dat Dolly’s hart breekt. Als het uit de vrieskist komt waar Dolly het meestal verborgen houdt warmt het misschien zo snel op dat het uit elkaar barst. Ze begrijpt Dolly tegenwoordig best goed, nu ze al acht is. Dolly voelt veel meer dan ze zegt. Dolly praat altijd streng zodat zo min mogelijk mensen dat in de gaten hebben.
‘Jij zou niet lachen als ik viel,’ zegt Zoë, nog een beetje hijgerig van het hollen. ‘En ik lach jou niet uit. Jij bent echt hysterisch leuk.’
‘Zoë!’
‘Ik word een beetje heel erg blij als jij er bent, juist omdat je altijd heel strenge woorden gebruikt, zodat ik goed moet nadenken om te ontdekken wat jij echt bedoelt. En als ik dan heb nagedacht, kom ik erachter dat jij wilde zeggen dat je mij ook leuk vindt.’
‘Je gedachtegang zit vol aannames en presumpties, Zoë Fontaine. Sinds wanneer ben jij baarlijke nonsens gaan geloven? Sinds wanneer denk ik dat ik jou zie als een gunsteling? Lijd jij aan grootheidswaanzin?’
Zoë moet zo hard lachen dat ze bijna alsnog omvalt. ‘Jij doet het weer! Jij doet zo streng dat andere mensen hard zouden weghollen.’ Zoë strijkt haar losse blonde haren uit haar gezicht, dat steeds warmer wordt, en kijkt weer omhoog naar Dolly. ‘Ik vind jou heel lief, Dolly. Hysterisch lief, denk ik.’
Dolly wendt zich af, huiverend. ‘Laten we naar binnen gaan. Dit park voelt als een ijszee net voordat de poolnacht begint. Ik vrees dat Nederland niet snel genoeg onder water komt te staan om alle exemplaren van ons boek te laten verzuipen.’
Zoë hinkelt achter haar aan, en giechelt een beetje.
Photo by Annie Spratt on Unsplash