Tweede maandag – en donderdag

Het is de tweede maandag dat ik aan het werk ben. Bij mijn oude baan, waar ik tweeëneenhalf jaar geleden met een brok in mijn keel wegging. Zo’n fijne werkplek, maar ik zou naar Japan gaan. Naar Japan ga ik nog steeds, maar mijn organisatie wil me pas toelaten in 2025. Ze vinden dat ik na die stomme kanker eerst verder moet herstellen.

Het is schrikken hoeveel energie werken me kost. Mijn hele lijf doet zeer als ik op die tweede maandag, mijn derde werkdag, naar buiten stap. “Gelukkig” regent het; dat sluit aan bij mijn humeur. Ik ga eten bij Ad en Ruth, die toen ik ziek was vol liefde hun huis voor me openstelden. Dat zou mijn humeur goed moeten doen, maar zo ver ben ik nog niet.

Ik loop langs het terrein waar afgelopen zomers een pluktuin was. Er staan skeletten van zonnebloemen: hun stengels zijn nog kaarsrecht, maar hun kopjes hangen depressief naar beneden. De zon-gele blaadjes zijn lang geleden afgevallen, misschien al verteerd door de aarde die alles wat sterft opeet.

Wat verderop zie ik populieren die een paar jaar geleden zijn gesnoeid. Nog steeds lijken ook zij op skeletten, hoewel ik weet dat ze in de zomer alweer meer groen produceren dan ik voor mogelijk hield. Er gaan gedachten door mij heen over snoeien: essentieel voor toenemende groei. Bijbelteksten uit het Johannes Evangelie helpen me verder in mijn overpeinzingen. Maar ik voel mezelf zo gesnoeid dat het zeer doet.

Ik weet wat er met me gebeurt, maar al te goed: ik laat mijn hoofd mijn ziel meevoeren naar een donkere afgrond, waar ergens ver beneden wild water tegen rotsen spat, en in schaduwen waar nooit licht schijnt schimmels groeien. Ik vertel mezelf dat ik daarmee moet ophouden. Ik denk heel bewust aan Ad en Ruth. In de maanden dat ik ziek was, was bij hen zijn als thuis wonen – bij ouders waar ik meer van op aan kan dan van mijn biologische ouders. Ik heb veel om dankbaar te zijn.

Dat blijf ik me voorhouden, terwijl de dreinende regen me verkilt en mijn hoofd steeds weer wil vluchten naar duisternis. Waarom is dat toch makkelijker dan positief zijn? Dan loop ik het straatje in naar het huis van Ad en Ruth. Ik kom abrupt tot stilstand. De magnoliaboom heeft net haar bloemen geopend, teder wit. De geur kalmeert me, de schoonheid maakt me blij. Ik loop de laatste meters naar Ad en Ruth en voel de regen niet meer.

Drie dagen later – de tweede donderdag. Het werk is al normaler. Alleen rond de lunch voel ik me opeens somber, alsof het regent in mij. Ik ga een stukje lopen, in mijn eentje. Het is 14 maart, maar zo warm dat ik mijn jas in de gang laat hangen. De zon schijnt door mijn trui heen en verwarmt mijn huid. Ik voel mijn ziel warmer worden.

Wat is er veel gebeurd in drie dagen. Onder andere een gesprek met een uitgever. Toen het er naar uit ging zien dat ik in 2024 in Nederland moest blijven dacht ik steeds: ‘Als dat gebeurt, laat ik een boek uitgeven.’ En nu lijkt het erop dat dat gaat lukken. De uitgever is enthousiast over mijn detective. Hij heeft het over prachtige zinnen, en over zinnen waar veel… eh… wijsheid uit spreekt.

Ik snap niet dat ik nog verdrietig kan zijn. Ik weet zelf niet waarom ik dat ben. Ik richt me op de blauwe lucht, op het speenkruid aan mijn voeten, dat toen ik nog een kind was me al vrolijk maakte, misschien omdat als het ontsproot, ik wist dat de lente écht begonnen was, of omdat het bonte geel me ergens vaag verwijst naar een wereld net voorbij mijn blik.

Ik denk aan dat boek, dat boek dat er echt gaat komen, maar waar ik nog wel een andere titel voor moet vinden dan ik in gedachten had, omdat de uitgever een boek in zijn collectie heeft met een titel die er te veel op lijkt. Intussen kijk ik naar knotwilgen langs het fietspad. Sommige zijn bijna alleen maar bast, helemaal hol van binnen. En toch botten ze weer uit. Ik glimlach.

Door kinderogen

Laatst zag ik tijdens het wandelen een regenton zoals ik ze vroeger tekende: niet vierkant en van plastic, maar van hout en met een ronde buik. Zo aan het begin van de vroege lente, bracht die regenton me terug aan het begin van mijn leven, toen ik door kinderogen een heel andere wereld zag.

Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp, of ze juist heel goed openhoud, kan ik die wereld nog net terughalen. Die regenton ontdekte ik ook maar nauwelijks, zelfs in de winter verscholen achter bomen die groen blijven. Mijn wandelingen langs het landgoed Dordwijk helpen om de dromen die in de kindertijd bijna echt zijn, wat gemakkelijker te zien. Laatst liep ik erlangs met een vriendin die soortgelijke ogen heeft. ‘Hé,’ riep ze, ‘dat lijkt het huis van Hans en Grietje.’ Precies de associatie die ik ook altijd heb als ik het houten huisje zie, zonder ramen van glas, misschien ooit gebouwd als een schuurtje, of als een speeltje voor welgestelde kinderen.

Als ik langs landgoed Dordwijk loop, houd ik ook altijd even stil bij een halfdode kastanje waar in twee grote gaten kauwenfamilies hun kinderen groot brengen. In het koude seizoen zitten de volwassenen soms naast elkaar op een tak bij de ingang, scherp scheldend op het weer of kijvend over de nestelingen die niet meer langskomen fladderen. Als ik wat verder loop kijk ik in donker water dat bijna stilstaat, als in een wazige spiegel.

Maar ik hoef niet altijd te wandelen om me te verwonderen. Laatst zat ik in de keuken naar de regen te staren. Over het dak van de schuur groeit klimop en op een klein stukje muur bewaart het zijn link met de grond waaruit hij opgekronkeld is. Tijdens de gestage regen dansten de druppels van het blad dat zij lieten trillen naar het blad eronder, en toen de regen harder werd, leek er een fonteintje te ontstaan, of een waterrad voor kabouters.

Het vogelhuisje in de tuin laat me ook dromen. Er is een berkentak zo omheen gegroeid dat er een soort opstapje voor vogels ontstaan is, net onder het gat waardoor ze binnen kunnen hippen. Ik denk aan alle filmpjes vanuit nestboxen die ik heb gezien: kale koolmeesjes die zich langzaam tooien in glanzend geel en briljant blauw en dan naar buiten huppen, de wereld in. Hoe zou het zijn om te leven in zo’n vogelnest, gemaakt door mensen of uitgehold in een boom? Als kind maakte ik tekeningen van mensen die in enorme bomen woonden. Als jonge tiener ben ik aan een verhaal begonnen van mensen die zo leefden. Ik geloof dat ik niet verder kwam dan de eerste pagina. Ik kan me niet echt voorstellen hoe het moet zijn. Het verlangen het ooit te ervaren blijft.

Nu de lente al heel vroeg haar mantel uitspreidt over het land, komen er zo veel bloemen tegelijk op dat ik mijn oude verwondering soms bijna kwijtraak. Sneeuwklokjes zijn minder speciaal als je een dag later ziet dat ook madeliefjes hun kopjes opsteken, alsof bloeien in februari helemaal geen prestatie is. Ook de krokussen laten zich al in al hun kleuren zien. De narcissen hebben wat meer moeite, misschien omdat zij groter zijn en hun trompetten meer energie kosten om te maken en dan ook nog breed uit te zetten. De narcissen zijn ook zo geel dat nu zij zich ten toon spreiden de lente al wat “echter” lijkt, wat warmer. Ik zet me schrap voor de hitte die kan volgen, ook steeds vroeger in het jaar.

Veel van de sneeuwklokjes beginnen al te verwelken. Ik heb de neiging erbij neer te knielen, nu het nog kan, om zeker te weten dat ik ze echt niet intens zachte belletjes laten klinken, waarbij feeën danspassen zetten die je alleen kunt zien als je naar de Efteling gaat. Vroeger geloofde ik dat bíjna. Maar het regent te vaak om met mijn knieën in het gras te zitten – en misschien ben ik te oud om sommige dromen nog echt te kunnen geloven. Naar kabouters en feeën zoek ik niet meer. Tegelijkertijd ben ik juist toen ik volwassen werd gaan zien, dat er meer is dan ik met mijn volwassen ogen ooit kan waarnemen.

Sprookjes zijn voor losers

Door de eeuwen heen hebben mensen sprookjes gebruikt om kinderen – en volwassenen – wijze lessen te leren. Je leerde door sprookjes niet hoe je monsters moest doden. Je leerde dat als iemand je wilde helpen, maar daarvoor in ruil je laatste boterham vroeg, je niet zijn hoofd moest afhakken, maar zijn hulp moest aannemen. Zo redde je dan een schone jonkvrouw, of jezelf.

Sprookjes zijn ontstaan in tijden dat mensen zich een stuk afhankelijker wisten van de natuur en van elkaar. Hoe doen we dat vandaag de dag? We zijn heel individueel geworden. Wat voor sprookjes kunnen we elkaar daarover vertellen? Ik doe een poging.

Op een zomerse dag in september liepen drie meisjes in de wilde wereld. Ze waren een hoge dijk opgeklommen die uitgestrekte velden scheidde van de rivier die aan de andere kant traag door het laagland stroomde. Aan de horizon zagen ze een groot bos. Nou ja, zo zag het eruit. Eigenlijk was het een enorm industrieterrein, met hoge pijpen die zwarte, zwavelwolken uitbraakten.

‘Kijk!’ zei het eerste meisje, dat lang donker haar had, met één streng die helemaal wit was. Ze wees naar de wolken. ‘Daar zijn monsters!’

Het tweede meisje lachte. Zij had ook lang donker haar, zonder wit. Ze had een zachte stem, die toch heel duidelijk was. ‘Monsters bestaan niet. Dat is vervuiling. De uitstoot van die fabrieken slaat neer op de velden en wordt opgenomen in de gewassen. Als wij ze eten kunnen we er ziek van worden. Dat is pas monsterachtig.’

Het derde meisje zei niets. Zij had ook donker haar, maar het was kort en als je goed keek zag je op allerlei plekjes grijze stukjes. ‘Dat is heel erg,’ zei ze uiteindelijk. ‘Dan gaan we allemaal dood. We maken de wereld kapot.’ Het derde meisje begon te huilen, heel hard – hartverscheurend.

Het eerste meisje holde op het derde meisje af. De dijk was maar smal, dus bijna stootte ze in haar haast het tweede meisje ervan af. ‘Rustig maar, derde meisje!’ riep het eerste meisje. ‘Het komt helemaal goed. Wij gaan actie voeren en dan krijgen we de boze meneren die de fabrieken bezitten zo ver dat ze stoppen met hun stoute vervuiling.’

Het tweede meisje lachte weer. ‘Dat is een beetje naïef, eerste meisje. Luister, ik heb verstand van landbouw. Ook als de fabrieken nú stoppen met al hun uitstoot, duurt het heel lang voordat wij weer gezonde gewassen hebben. En hoe denk je dat de dieren eraan toe zijn? Of denk eens aan onszelf. Misschien muteren we door al dat gif.’

Het eerste meisje hief haar vuist naar de fabrieken. ‘Aan de slag! Jij hebt kennis, tweede meisje, en ik heb enthousiasme om actie te voeren. En jij, derde meisje… eh…’ Het eerste meisje keek vragend naar het derde meisje. ‘Wat kan jij goed?’

‘Ik kan dingen opschrijven,’ zei het derde meisje. ‘Ik kan het heel dramatisch uitleggen. Ik kan dreigen, dat we bijvoorbeeld de bazen van de fabrieken van de dijk gooien. Kijk, zo!’ En met een welgemikte pets duwde ze het eerste meisje van de dijk, zo de rivier in. Het tweede meisje wilde geschrokken het eerste meisje helpen, maar het derde meisje hield haar tegen, en na een paar minuten dreef het eerste meisje uit het zicht.

‘Waarom deed je dat nou!’ riep het tweede meisje.

Het derde meisje haalde haar schouders op. ‘Wij hebben haar niet nodig. Jij hebt de kennis, ik kan het opschrijven. We zorgen ervoor dat de fabriekseigenaren van gedachten veranderen, maar dan is er straks misschien minder eten voor alle mensen. Want in de fabrieken maken ze ook gif tegen ongedierte dat de gewassen opeet.’

‘Ik wil helemaal niet meer met jou plannen maken!’ riep het tweede meisje. Het tweede meisje was heel sportief; ze maakte aanstalten weg te rennen.

Dat had het derde meisje al een beetje verwacht. Dus ze gaf het tweede meisje ook een duw, en daar ging het meisje, de dijk af. Ze kon heel goed zwemmen, maar de rivier was groot en erg vervuild.  

Het derde meisje leefde nog lang en gelukkig. Wanneer het haar lukte haar slechte geweten tot zwijgen te dwingen. Ze hield zich voor dat als in sprookjes drie broers op weg gaan, alleen de jongste het overleeft. Dat was leeftijdsdiscriminatie, dus het moest nu maar eens anders. Dit was de moderne tijd. In de moderne tijd zijn sprookjes voor losers. Alleen losers dromen van veranderingen. De fabrieken bleven hun wolken uitstoten. Het derde meisje kon vaak moeilijk ademhalen. Soms dacht ze aan het enthousiasme van het eerste meisje, en de kennis van het tweede meisje. En heel soms dacht ze dat alles anders had kunnen zijn.

(Dit “sprookje” is ontstaan als reactie op een uitdaging voor een vriendin en kreeg een wat duistere wending.)

Foto door Chris LeBoutillier: https://www.pexels.com/nl-nl/foto/fotografie-van-de-fabriek-929385/

In het donker zie je alles beter

Recent was ik terug op All Nations, mijn oude bijbelschool. Toen mijn vriendin de imposante oprijlaan inreed, moest ik even slikken. De oudste, meest eerbiedwaardige bomen stonden er nog, maar alle puberstruiken waren bij hun enkels omgehakt.

De paar dagen op All Nations waren geweldig, maar zo vol met afspraken met vrienden dat ik nauwelijks tijd overhield om te wandelen. Eigenlijk had ik daar alleen vrijdagavond voor. Maar wandelen in het donker… gewoonlijk doe ik dat niet. Veiligheid en zo. Maar ik herinnerde me een prachtige avondwandeling naar het dorp in het jaar dat ik student was op All Nations (met gezelschap). En ik herinnerde me dat ik iemand in Nederland had beloofd Walkers Shortbread mee te nemen. Daar kon ik in het dorp naar zoeken bij de plaatselijke Co-op.

Ik ging, in mijn eentje. Ik besloot dat het heus veilig was. Het was de laatste nacht met vorst. Zodra ik buiten stapte was ik dankbaar dat ik mijn handschoenen aanhad. Ik stond aan de bosrand, waar alles duister was maar niet stil: de herten, vossen, egels en eekhoorns die de kou trotseerden, leken ook het duister te weerstaan.

Ik zocht aarzelend mijn weg op de oprijlaan bijna zonder lantaarns. Al snel kwam ik aan het eind van het bos, bij de ceders die me vroeger altijd aan Japan deden denken, en nu weer. Mijn gevoelens waren gemengd: het was nog maar kort geleden dat ik hoorde dat ik vanwege mijn gezondheid (die volgens mij heel aardig is) een jaar langer in Nederland moet blijven.

Maar ik had niet te lang tijd voor inwendige duisternis. Ik stond hoog op de heuvel. De wereld onder mij was moeilijk te onderscheiden, maar de wereld erboven werd voor mij open geschoven. Er was een halve maan, en, slechts veertig kilometer ten noorden van het centrum van Londen, zo weinig lichtvervuiling dat ik meer sterren zag dan thuis.

Ik begon de oprijlaan af te lopen. Het was zo licht dat mijn schaduw voor me uit ging. Ik dacht niet meer aan de schaduwen van struikrovers. Ik liet me betoveren door de schoonheid van de stille duisternis. Eigenlijk kwam het goed uit dat er zo veel meidoorns waren gerooid: mijn pad werd er helderder van, en in het donker kon ik niet zien hoeveel mooier de oprijlaan vroeger was.

Ik daalde verder af en liep steeds meer op mijn gemak, bijna alsof het licht was. Ik zag de schapen in het veld en ontdekte zulke heldere sterren dat ik soms dacht een herder te zijn die op het punt stond geweldig nieuws te horen. Sommige van die heldere sterren bleken bij nader inzien vliegtuigen te zijn, onderweg naar Londen, of op reis ervandaan, maar anderen bleven plechtstatig fonkelen. Van één vliegtuig zag ik het spoor: zo wit dat het heel misschien toch een engelenvleugel was.

Onderaan de laan was ik onmiddellijk bij de laatste cottages van het dorp Stanstead Abbots. Ik liep de stoep op en werd verblind door een lamp bij een uitrit van een cottage. Ik struikelde toen ik verderliep. Er waren straatlantaarns, maar ver van elkaar verwijderd. Passerende auto’s verblindden mij met hun lampen. De stoepen in Engeland zijn vaak van asfalt, dat veel te veel golft; ik verstapte me herhaaldelijk. In het duister had ik meer gezien. Daar kon ik allerlei lessen uit halen.

Ik bereikte zonder kleerscheuren de Co-op, maar Walkers Shortbread hadden ze niet. Deze “walker” draaide om en ging terug naar het landgoed bovenop de donkere heuvel. In het dorp lukte het me nu te navigeren met hulp van de autolampen, deze keer aan “mijn” kant van de stoep. Toch verstapte ik me opnieuw.

Ik haalde opgelucht adem toen ik terug was bij de oprit van All Nations. ik deed een paar stappen het duister in en bleef toen staan, om de schoonheid van de avond dieper in me op te nemen. Ver voor me uit stond de imposante eik, misschien al meer dan een eeuw oud. De maan was nog wat hoger gerezen, haar licht nog helderder: het leek of er sneeuw over de wereld was uitgeschud, zo wit leek alles. Zonder moeite klom ik op naar huis.

Foto: Roberto Nickson: https://www.pexels.com

In Ouddorp is de wereld iedere dag nieuw

Gisteren zou ik een vriendin opzoeken in Gorinchem. Zij stelde voor dat we in plaats daarvan naar Ouddorp gingen, naar het strand. Dat bleek een heel goed idee.

Het waaide. Het stormde bijna. Onderweg moest mijn vriendin haar stuur op bruggen extra goed vasthouden. Op het strand liepen we, na overleg, eerst tegen de wind in. Dan hadden we het zware werk maar gelijk gehad.

De laatste keer dat wij samen in Ouddorp waren was een jaar of drie geleden. Toen waaide het ook behoorlijk. En het regende toen, zo hard dat het pijn deed aan onze wangen. Deze keer deed de zon haar best ons wat warmte te geven.

Ik had verwacht dat we gezandstraald zouden worden, maar dat viel mee. Het zand was nat van voorbije regen. De korrels die wel weggeblazen werden, bij hun broertjes en zusjes vandaan, waren zo log dat ze vlak boven het strand raasden. Het gaf het gevoel alsof we naar versnelde opnames keken van mist die zich boven een gebied verspreidt. De camera hing heel hoog!

Mijn vriendin had het erover dat het geruis van de zee zo’n fijn geluid is, maar eerlijk gezegd: met de wind pal langs mijn oren, hoorde ik niet zo veel. Ik keek wel goed. Naar de golven die zich vlak bij de branding hoger verhieven, statig maar niet arrogant lieten zien hoe imposant ze waren, voordat ze uiteengeslagen werden op het nederige zand.

De golven hielden vol. Er waren steeds nieuwe. Het deed me denken aan hoeveel dingen mensen níet in de hand hebben. We vervormen de wereld naar wat wij praktisch vinden: polderen moerassen in, leggen rivieren in een vaste bedding, maken de dijken langs de kust steeds sterker. We hakken oerwouden om, vliegen door de lucht. Maar sommige dingen blijven in alle eeuwen hetzelfde. De golven blijven zich kapotslaan op het land. Soms zwiept de wind ze op, soms is de wind lui. Zelfs als de wind niets doet heeft de wind invloed: ook dat geeft een patroon aan de zee.

De vriendin en ik liepen verder en deden soms of we een gesprek konden voeren, maar het waaide te hard. We keken naar de golven, we keken naar een meeuw die onaangedaan met zijn poten in de golven stond, en daar bleef staan toen wij langskwamen. De vriendin vroeg zich af of hij vastzat in het natte zand.

Na een halfuurtje draaiden we om. Het leek opeens stil, nu we de wind in de rug hadden. We praatten wat meer, over hoe heerlijk de zee is en hoe rustig je ervan wordt. Maar er bleef tijd over om ons heen te kijken. Het was heel laag water: een breed stuk strand lag bezaaid met dode schelpen, daar achtergelaten door de majestueuze golven, die toe hadden gestaan dat de schelpen met ze mee reisden, maar geen moeite namen ze mee terug het water in te nemen.

De wind en het zand deden hun werk: veel van de schelpen waren al bedolven onder zand, alsof ze begrafenisondernemers waren. De wind was zo autistisch rechtlijnig dat achter ieder begraven en bijna begraven schelpen een scherp spoortje zand lag. Ik had weer het idee dat ik van grote hoogte ergens naar keek: het was alsof ik vanuit een vliegtuig bergen zag, of misschien de hoogste pieken van een woestijn bekeek.

Het was prachtig om te zien. En toen bedacht ik me dat wat ik zag binnen een paar uur voor altijd verdwenen zou zijn. Dan zou het water terugkeren, de graven van de schelpen omwoelen, misschien toch schelpen mee terug sleuren in haar krachtige omhelzing. Als het water zich weer terugtrok zou het zand glad zijn. De wind waaide tegen die tijd misschien uit een andere richting, of minder hard (of harder juist). Andere wandelaars met andere honden zouden andere patronen maken. Het strand zou vast herkenbaar zijn voor de vaste bezoekers. Maar niet hetzelfde. In Ouddorp is de wereld iedere dag twee keer nieuw. Of misschien ieder moment nieuw, zolang de wind blaast, mensen bewegen, en het water stroomt. Panta rhei, alles stroomt, zeiden de oude Grieken al. En ook in 2024 blijft alles stromen. We weten niet waarheen.

Glimlachen in de regen

Dinsdag ging ik met een goede vriendin wandelen in de Biesbosch. Voor de hele week werd er regen verwacht, maar wij baadden in zonlicht. Nog maar een paar honderd meter onderweg zwijmelden wij al bij wuivend riet, met hun halmen die in het lage licht zilver leken te zijn.

We ploeterden door modder en belandden op stevigere paden. Het is fijn wandelen als je elkaar goed begrijpt: we maakten nog net niet elkaars zinnen af, zagen dezelfde schoonheid van gekortwiekte wilgen en stonden samen in stilte bij een boom die zijn goudgele takken in fonkelend, kabbelend water doopte. De goede vriendin schrijft ook; misschien werkten we even aan hetzelfde sprookje.

Die avond kwam de voorspelde regen. De volgende ochtend zat ik onverwacht op de koffie bij iemand uit de kerk. Zij vertelde over bomen waar ze al dertig jaar langs loopt en die ze afgelopen week had gezien alsof het de eerste keer was: glanzend van licht dat God in ze gelegd leek te hebben. Ik herkende het gevoel, en realiseerde me na een paar minuten dat ze sprak over de bomen die in de herfst mijn favoriet zijn: de vuurbomen. Nou ja: de smalbladige es (ik heb gelukkig ook een vriendin die verstand heeft van bomennamen).

‘s Middags liep ik in gure kilte naar de bibliotheek, via de Oranjelaan, waar ik bij mijn eigen vuurbomen (degene die ik het vaakst zie, bedoel ik) vaststelde dat ze, ondanks de regen en de chagrijnige wind, die dag wéér mooier waren geworden. Met van rood, naar oranje en geel variërende kleuren leken ze werkelijk te vlammen. Aan hun voeten hadden ze bladeren gestrooid die inmiddels een tapijt vormden waar je behaaglijk zou willen gaan liggen. Ik weerstond de aandrang maar net. Langs de weg lag één blad van een Japanse esdoorn: losgetrokken van zijn boom, maar helemaal in zijn eentje zijn eigen rode vuur.

Op de terugweg liep ik door het Merwestein Park. De regen was inmiddels stelliger. Dat deed me niets. Door de vriendin die mij namen van bomen leert, weet ik dat ik naar een Kaukasische vleugelnoot keek. De lange peulslierten waarin misschien de noten hebben gezeten, hingen druipend aan de takken, bijna vleugels inderdaad, maar dan wel van vogels die te doorweekt waren om nog te vliegen. Weer genoot ik. In de herfst is zelfs druilerigheid prachtig.

’s Avonds was het serieus slecht weer, maar er was een bidstond voor Project Deshima. Daar kon ik natuurlijk niet ontbreken. De wind trok en duwde om mijn aandacht te vangen. De regen hielp waar dat maar mogelijk was. Ik glimlachte steeds breder.

Ik vind het in de herfst verrukkelijk om in het donker te lopen. De lantaarnpalen zijn tovenaars die mij dingen laten zien die ik nooit helemaal snap, schimmenspellen van licht en duisternis. Door de vele regen die we al hebben gehad, zitten in november de bomen nog vol blad. Waar vlakbij een boom en lantaarnpaal stond, zorgde de wind voor schouwspellen waarin nog meer ronddansende gedaantes hun best deden bij een opvoering. Vlakbij het Wijzigt Park lagen gele esdoornbladen op de stoep. Het leek of ik mijn weg door een pad van sterren vervolgde.

Sinds de klok is verzet en het ’s avonds vroeg donker is, denk ik steeds: Loop nou niet in je eentje door het Wijzigt Park. Maar ik kan de impuls niet weerstaan, dus iedere keer doe ik het toch. Het park is “verbouwd” deze zomer. Er zijn vele bomen omgehakt. Van tevoren vond ik dat verdrietig en belachelijk, maar ik moet toegeven dat het park een mooi nieuw… eh… wijds zicht heeft gekregen. Zelfs de lantaarnpalen die er geplaatst zijn, zijn mooi. Met hun gebogen hoofden en halzen van zwanen, lijken ze op lantaarns uit Parijs. In hun licht glanst zelfs nat asfalt heel charmant.

Ik vond het bijna jammer dat ik mijn bestemming bereikte. Maar de bidstond was belangrijk, en waardevol. Er gebeuren momenteel veel dingen die me onrustig maken. Tijdens een moment van stil gebed zag ik een Japanse esdoorn, onaangedaan door regen en wind, nog volmaakt vuurrood. Even dacht ik dat ik vooral mijn eigen stem hoorde, niet een bericht van God. Maar zelfs dan gaf het me rust.

Wind in het noorden

Na de zomer die haar warmte maar ruimte bleef geven, was vorig weekend de Wind eindelijk weer eens op bezoek. De Wind zocht mijn aandacht het weekend daarvoor al, maar toen begonnen de berichten uit Israël binnen te stromen en strooiden vrienden hun sores rond: ik ging de Wind wel even gedag zeggen, maar was afgeleid.

De berichten uit Israël en de Palestijnse gebieden worden waarschijnlijk niet snel beter, maar met de vrienden gaat het wel wat beter. De afgelopen dagen zocht ik andere vrienden op, in de noordelijkste stukjes van Nederland. De Wind volgde me, en zocht ouderwets ongenuanceerd alle aandacht.

Donderdag reisde ik naar Groningen, en had er al lol in om met mijn vriendin daar de Kwantum te bezoeken. Later dwaalden we met haar dochters door Middelstum. In kleine plaatsjes verbaas ik me erover dat iedereen naar elkaar zwaait – en iedereen ook terugzwaait. Als ik in Dordrecht mensen gedag zeg, kijken sommige voorbijgangers alsof ze in de verte een spook zien koppeltjeduikelen.

Vrijdagmorgen vond de Wind al dat ik de Wind niet genoeg aandacht gaf. Ik sliep in het huis van mijn vriendin – maar dat huis was leeg. Ze woont in aardbevingsgebied: haar huis was net opnieuw opgebouwd en zij en haar gezin sliepen nog in hun tijdelijke huis. De Wind schreeuwde door de luchtafvoer alsof de Wind ook een spook probeerde na te doen. Toen ik mijn telefoon opende zag ik een bericht waar ik chagrijnig van had kunnen worden, maar ik vroeg God om vergetelheid, en kreeg het (tot het einde van mijn bezoek).

Mijn vriendin bracht me heel lief naar Leeuwarden. Onderweg vertelde ze me dat “terp” een Fries woord is, en dat een verhoging in het land in Groningen een wierde heet. Intussen dreigden wij een wierde/terp nodig te hebben: de Wind blies tegen de auto als de wolf tegen de deur van de drie biggetjes. We maakten een tussenstop in Lauwersoog, tuurden over de Waddenzee en waaiden er bijna in.

Maar we kwamen in Leeuwarden. De ene vriendin verdween, de volgende twee waren er nog niet. Ik stond bij de scheve toren en de Wind probeerde me ervan te overtuigen dat de Wind ervoor had gezorgd dat de toren zo uit het lood was. Aansteller!

Mijn vrienden verschenen. We lunchten in een restaurant waar Sjoerd de kat onder de tafels snuffelde. We zouden een rondvaart maken waarvan ons werd bezworen dat die zeker doorging. Toen wij een uur later, nadat mijn paraplu was kapot geblazen en een vriendin haar regenbroek had aangetrokken, bij de afvaartplek kwamen, werd net een bericht opgehangen dat de tocht gecanceld was. De Wind probeerde lachend mijn paraplu uit mijn handen te trekken.

Wij trokken verder naar het noorden, naar het huis van de ene vriendin. Ik ken haar al bijna veertig jaar, en de andere maar drie jaar korter. We zaten samen op school, toen we jong waren en dachten dat alles mogelijk was. Nu praatten we over wat het leven echt was geworden. Dat klinkt weemoedig, maar dat viel nogal mee.

Sinds de chemo is lang opblijven lastig, maar ik deed mijn best. Toen kroop ik in een bed dat comfortabeler was dan dat van mezelf. Ik las nog in een Japans boek, doezelde weg en… schrok op toen om half elf de Wind draaide en zich met volle kracht tegen mijn raam gooide. De Wind had regen meegenomen die jankte dat hij naar binnen wilde. Ik draaide me om en droomde.

De volgende dag trokken de wolken uit elkaar als het doek van een toneel. Ze toonden blauwe lucht, en kondigden de zon aan. De vriendin in Friesland nam ons mee naar de hoogste terp van de provincie, en we kregen een rondleiding door het romaanse kerkje dat daar staat. De Wind was er nog steeds: die jaagde door het gras en liet het op water lijken. Boven op de terp stonden de bomen te wankelen, maar de zon kuste hen, met het licht van de herfst. En ik dacht: er zijn veel jaren voorbij gegaan sinds de dromen van de middelbare school. Maar in het herfstlicht weet ik dat er altijd nog wat in het verschiet ligt.

De wind danst door mijn hoofd en…

Dubbelmonde Park

Toen ik net wist dat ik ziek was kreeg ik een geweldige kaart. Op de voorkant staan een paar halmen en de tekst: De wind danst door mijn hoofd en fluistert Ssh. Ik stond er met betraande ogen mee in mijn handen. Omdat de afzender er blijk van gaf dat ze me erg goed kent, en omdat ik de indruk had dat God hetzelfde fluisterde.

Inmiddels heb ik geen kanker meer (het is nog steeds bijzonder om dat te schrijven), maar afgelopen week stierven twee lieve bekenden aan de ziekte. Ik voelde me bijna schuldig dat ik leef. Maar tegen dat schuldgevoel fluister ik Ssh.

Vandaag danst de wind door mijn hoofd. Het waait, de wind blaast en dartelt en daagt uit, en tussendoor schijnt de zon, steeds feller. Ik ga naar buiten en wandel. Ik ben al snel (veel te snel) moe, maar in mijn hoofd dans ik mee. Het is lente en ik leef.

Eigenlijk staat alles wat ik wil zeggen in de alinea’s hiervoor, of in de zin hiervoor, maar mijn hoofd zoekt naar details. Ik lach om de kauwen die vechten om een boterham die op straat is gegooid, en die gezamenlijk aarzelen of ze zullen opvliegen als ik nader. De dapperste, die het langste blijft zitten, graait de kaas van het brood, maar als hij ten slotte voor me vlucht laat hij de kaas vallen – de plakjes zijn te zwaar voor hem. Heeft hij zich de kaas nu wel of niet van het brood laten eten?

Ik waai over de Koeiendijk, langs verkeerslichten, door de Indische en Vogelbuurt, de Noordendijk op. De wind worstelt met me, probeert me weg te laten waaien. Ik wens bijna dat het de wind zou lukken. Ik woon weer in Dordrecht, en daar blijf ik voorlopig, herstellend van wat me bijna doodde. Ik ben blij met deze plaats, hou ervan, maar weet dat het niet langer dan nog een jaar mijn thuis moet zijn. Mijn hart droomt van boeken schrijven, veilig in een kamertje in deze stad; mijn geest weet dat ik naar Japan moet – zal – wil gaan.

Ik drink koffie met een vriendin, voel me moe van een wandeling waar ik een jaar geleden energie van gekregen zou hebben, maar dwaal anderhalf uur later weer naar huis. Het is zonniger en warmer – mijn winterjas en hoed benauwen me. Mensen die in de winter woordeloos voorbij lopen glimlachen nu en zeggen me gedag.

Ik loop langs het spoor en zeg gedag tegen de platanen, die deinen in de wind en glanzen in het sterker wordende licht. Kauwen worden door de lucht gegooid maar doen of ze vliegen, samen op zoek naar boterhammen of ander eten. Ik loop vlak langs de sportparken en de beuken die het afgelopen seizoen statig en donker waren, afstandelijk vriendelijk, zijn nu toeschietelijker. Een paar takjes lijken minder dor.

Als ik bijna thuis ben, en stiekem serieus moe, maak ik toch een kleine omweg door het Dubbelmonde Park. De twee Schotse hooglanders die daar een thuis hebben, liggen allebei aan een andere kant van het pad, met hun konten naar me toe herkauwend. Ik vind het niet zo fijn ze zo te benaderen, en zeg ze kuchend gedag zodat ze niet van me schrikken en me, dartelend door de lente in hun bol, op hun horens nemen.

Wat verderop glijdt de zon achter een wolk en lijkt het park bijna ernstig, of het weer winter is, en de uitkomst van de ziekte nog onzeker. Maar dat is schijn, want overal groeit speenkruid. Speenkruid hoort bij mijn jeugd, bij leven toen het nog nieuw en vol ontdekkingen was: speenkruid fascineerde me toen ik als klein meisje door een heel ander park naar school liep. Even denk ik aan de sterren waarvan ik destijds dacht dat ze in het water van de singel dansten, daar gevangen door een heks, een beetje als in het sprookje van de dansende waterlelies in de Efteling.

Ik maak mijn laatste draai door het park, richting het bruggetje en de laatste straten naar huis. De zon is terug, en het speenkruid danst, geworteld in de grond, maar door de wind in beweging gebracht en besprenkeld met licht, als sterren die straks hun plek in de hemel zullen vinden.

Stilleven

Lamp
Photo by Pietro Piovesan on Unsplash

Ooit werkte ik in Roosendaal, acht uur per dag. Ik moest vanaf negen uur zes uur lang aanwezig zijn, maar op welke tijden ik de andere twee uur invulde, lieten ze over aan mijzelf (en aan de prikklok). Ik ging vaak vroeg werken. Twee herinneringen staan me helder voor de geest: de vrouw die om zeven uur ’s morgens haar ramen zeemde (iedere week) en een lampje dat één straat voor mijn werk altijd brandde in een woonkamer waar nooit iemand zat.

Het is een rare traditie van ons Nederlanders: wel gordijnen aanschaffen voor woonkamers maar die nooit dichtdoen. Het heeft mij een gewoonte gegeven waar ik me voor schaam maar die ik niet kan afleren: ik gluur kamers in. Als ik ’s avonds wandel heb ik soms het gevoel dat ik aanschuif bij families. Ik zit bij ze op de bank terwijl zij naar tv’s kijken die met de jaren steeds groter zijn geworden.

Maar ik hou het meest van kamers met valletjes voor het grote raam, of van kamers op de eerste verdieping, zodat ik niet voluit naar binnen kan kijken, maar wel een lamp zie branden in de leegte. Mijn voorkeur gaat uit naar een ouderwetse lamp, een krullerige muurlamp of een hoge schemerlamp, die de kamer niet werkelijk verlicht maar in een permanente schemering houdt. Dan denk ik aan het huis van mijn opa en oma en lijkt het of ik daar weer zit, op de poef, in het uur tussen licht en duister, terwijl oma aan het koken is en opa tv kijkt, zijn bril op het puntje van zijn neus.

Als ik vroeger in ramen naar families of lege kamers keek, droomde ik over hoe mijn eigen huis eruit zou zien. Daarom vond ik dat huis in Roosendaal zo interessant. Dat had een interieur dat me enorm aansprak. Jarenlang woonde ik in een te klein appartement, met tweedehands spullen die me gegeven waren. In Roosendaal zag ik een stilleven van mijn droomhuis. Gek genoeg zou ik het nu niet meer kunnen beschrijven. Ik weet nog wel het gevoel dat de stille kamer me gaf: dat ik in die kamer zat, heel rustig, alsof ik weer op de poef zat bij opa en oma. Er is niks aan de hand. Ik ben thuis. Ik hoef niets te doen.

Ik heb mijn droomhuis gekregen. Met het gedroomde interieur. Met een uitzicht dat nog beter was dan ik had gedroomd. Na zes jaar gaf ik het weer op, omdat God me een mooiere droom gaf. Dat schrijf ik makkelijker dan ik het deed. Ik was thuis in mijn appartement aan de Lange Wantijkade. Maar nu ik eraan terugdenk geloof ik dat ik nooit helemaal dat gevoel van stilleven heb ervaren waar ik van droomde als ik langs lege kamers liep.

Ik zoek het gevoel nog steeds. Het lijkt verder weg dan ooit, en dichterbij dan ooit eerder. De stress om de uitslag ik op 6 maart in het ziekenhuis hoor, houdt me ’s nachts te vaak wakker. Misschien ben ik straks thuis bij mijn Vader, werkelijk thuis. Het is een geruststellend idee, en tegelijk merk ik dat ik meer aan het leven hang dan ik had verwacht.

Ik vlucht in mijn eigen stillevens: de verhalen die ik schrijf. Het afgelopen jaar, eerst op de bijbelschool en toen (nadat de klap van de kankerdiagnose wat minder hard nagalmde) tussen mijn behandelingen door. Ik heb gesleuteld aan de roman die altijd al de beste was van degene die ik heb geschreven. Nu is hij af. Weer een stilleven dat ik loslaat. Nou ja: in andermans handen leg. Ik denk aan uitgeverijen, en bij het idee om aanbevelingsbrieven te sturen, het manuscript bloot te stellen aan meningen en kritiek, wil ik graag vluchten naar een stille kamer waar maar één lamp brandt.

Terwijl ik dit schrijf denk ik dat ik in al die vreemde kamers iets zocht: werkelijk thuis zijn. Maar daar zijn niet alleen kamers voor nodig. Daar zijn mensen voor nodig. Ik ben thuis. Ik hoef er geen boeken voor te schrijven waarin ik andere levens creëer. Ik hoef er niet dood voor te gaan. Ik moet er Gods licht voor laten schijnen, en anderen uitnodigen in dat licht te gaan zitten.

Eén keer klagen

Ik had deze column willen noemen: “Verkoudheid is erger dan kanker”. Maar daar had ik vast mensen mee tegen de haren ingestreken. Ik zal proberen niet te mompelen dat tegen de haren instrijken bij mij momenteel technisch onmogelijk is.

Ik probeer positief te blijven (hoera, de chemo’s zijn voorbij!) maar voordat het nieuwe jaar begint zou ik één keer ongegeneerd willen klagen over hoe zwaar de afgelopen maanden waren. Met kanker stap je een wereld in die je niet kende.

Zo heb ik een haat-liefderelatie gekregen met mijn voeten. Sinds de chemo zijn mijn tenen constant opgezwollen. Mijn nagels zijn blauw, ik heb de raarste wondjes en lopen is nooit helemaal aangenaam. Daar komt bij dat chemo zorgt voor neuropathie: een doof gevoel in je tenen en vingers. Ik voel me steeds alsof ik op wolken loop, maar het zijn geen roze. Uiteindelijk werd de neuropathie in mijn vingers ook erger. Ik heb weinig gevoel in mijn vingertoppen, alsof het constant koud is.

De afgelopen maanden heb ik heimwee gekregen naar het kammen van mijn haar. En werd ik moe van mensen die zeiden: “Ach, dat groeit wel weer aan.” Het is moeilijk te beschrijven wat alle uiterlijke veranderingen met me doen. Chemo zorgt voor pigmentvorming. Vlak onder mijn hals heb ik vlekken alsof daar een vogel tegenaan is gevlogen, zijn vleugels wijd gespreid. Ik zet me al schrap voor als de winter voorbij is en die plek zichtbaarder wordt.

En dan de vage klachten. De vermoeidheid die nooit ver weg is, de botten die doen alsof ze tachtig zijn, de rugpijn die als een sluipmoordenaar mijn ruggengraat belaagt, op de meest onverwachte momenten. De duizeligheid, waardoor ik nauwelijks meer durf om te kijken, laat staan om te bukken. Nou ja, misschien is omkijken sowieso niet handig als je kanker hebt, want dan zie je hoe anders dingen voorheen waren.

Het was allemaal vol te houden, tot ik verkouden werd. Zo verkouden dat ik weer wist dat het een serieuze klacht kan zijn, niet het vage wissewasje waar we het vaak over hebben. En dat gebeurde aan het einde van mijn laatste chemokuur. Redelijk stoïcijns ben ik die kuren doorgekomen, maar toen ik verkouden werd kon ik wel janken. Nee, ik JANKTE, opnieuw en opnieuw. Het voelde alsof ik maanden in een stad had gewoond waar een leger om de stadswal heen lag en de vijand nu luchtsteun kreeg.

De verkoudheid liet me zien hoe zwak mijn lichaam is geworden, hoe weinig ik nog verdraag, hoe snel de energie op is. Ik raakte door de verkoudheid mijn stem kwijt, en dat vond ik wel symbolisch: ik had niks meer te zeggen, ik was uitgepraat en op. De avond voor kerst was ik zo moe dat ik bang was dat ik mijn afspraken voor de dagen die eraan kwamen moest afzeggen.

Gelukkig liet een bevriende arts me perspectief zien. Mijn chemo heeft de naam R-CHOP, maar hij zei dat er onder artsen een cynisch grapje is dat ze het beter “chop” hadden kunnen noemen: omhakken. Aan het eind van de laatste chemo is de lichaamsboom bijna omgehakt. Dat moest ik opnieuw tot me laten doordringen.

Door deze kennis nam ik mijn lichaam weer serieuzer. Ik vroeg of ik voor een afspraak even bij iemand een dutje kon doen en dat maakte een enorm verschil. Het klinkt simpel, maar ik moet mezelf er iedere keer weer aan herinneren dat ik minder kan. Kerst was heerlijk met deze ingebouwde rust, met vier bezoeken aan heel verschillende vrienden, allemaal op hun eigen manier waardevol.

Toen ik van de laatste afspraak op Tweede Kerstdag naar huis werd teruggebracht (mijn minder wijze ik was van plan geweest te gaan lopen), zat ik voor de deur in de auto nog even met een goede vriendin te praten over hoe het er in onze levens voorstaat. Ik had het over sommige van mijn frustraties en mijn vriendin zei iets heel wijs: dat ik door alles wat er de afgelopen maanden is gebeurd scherper ben gaan zien wie ik ben, wat ik doe en wat ik niet meer wil zijn en doen.

Ze had gelijk. Ik moet niet alleen mijn lichaam serieuzer nemen, maar mijn ziel. Een goed voornemen voor het nieuwe jaar.