De wind danst door mijn hoofd en…

Dubbelmonde Park

Toen ik net wist dat ik ziek was kreeg ik een geweldige kaart. Op de voorkant staan een paar halmen en de tekst: De wind danst door mijn hoofd en fluistert Ssh. Ik stond er met betraande ogen mee in mijn handen. Omdat de afzender er blijk van gaf dat ze me erg goed kent, en omdat ik de indruk had dat God hetzelfde fluisterde.

Inmiddels heb ik geen kanker meer (het is nog steeds bijzonder om dat te schrijven), maar afgelopen week stierven twee lieve bekenden aan de ziekte. Ik voelde me bijna schuldig dat ik leef. Maar tegen dat schuldgevoel fluister ik Ssh.

Vandaag danst de wind door mijn hoofd. Het waait, de wind blaast en dartelt en daagt uit, en tussendoor schijnt de zon, steeds feller. Ik ga naar buiten en wandel. Ik ben al snel (veel te snel) moe, maar in mijn hoofd dans ik mee. Het is lente en ik leef.

Eigenlijk staat alles wat ik wil zeggen in de alinea’s hiervoor, of in de zin hiervoor, maar mijn hoofd zoekt naar details. Ik lach om de kauwen die vechten om een boterham die op straat is gegooid, en die gezamenlijk aarzelen of ze zullen opvliegen als ik nader. De dapperste, die het langste blijft zitten, graait de kaas van het brood, maar als hij ten slotte voor me vlucht laat hij de kaas vallen – de plakjes zijn te zwaar voor hem. Heeft hij zich de kaas nu wel of niet van het brood laten eten?

Ik waai over de Koeiendijk, langs verkeerslichten, door de Indische en Vogelbuurt, de Noordendijk op. De wind worstelt met me, probeert me weg te laten waaien. Ik wens bijna dat het de wind zou lukken. Ik woon weer in Dordrecht, en daar blijf ik voorlopig, herstellend van wat me bijna doodde. Ik ben blij met deze plaats, hou ervan, maar weet dat het niet langer dan nog een jaar mijn thuis moet zijn. Mijn hart droomt van boeken schrijven, veilig in een kamertje in deze stad; mijn geest weet dat ik naar Japan moet – zal – wil gaan.

Ik drink koffie met een vriendin, voel me moe van een wandeling waar ik een jaar geleden energie van gekregen zou hebben, maar dwaal anderhalf uur later weer naar huis. Het is zonniger en warmer – mijn winterjas en hoed benauwen me. Mensen die in de winter woordeloos voorbij lopen glimlachen nu en zeggen me gedag.

Ik loop langs het spoor en zeg gedag tegen de platanen, die deinen in de wind en glanzen in het sterker wordende licht. Kauwen worden door de lucht gegooid maar doen of ze vliegen, samen op zoek naar boterhammen of ander eten. Ik loop vlak langs de sportparken en de beuken die het afgelopen seizoen statig en donker waren, afstandelijk vriendelijk, zijn nu toeschietelijker. Een paar takjes lijken minder dor.

Als ik bijna thuis ben, en stiekem serieus moe, maak ik toch een kleine omweg door het Dubbelmonde Park. De twee Schotse hooglanders die daar een thuis hebben, liggen allebei aan een andere kant van het pad, met hun konten naar me toe herkauwend. Ik vind het niet zo fijn ze zo te benaderen, en zeg ze kuchend gedag zodat ze niet van me schrikken en me, dartelend door de lente in hun bol, op hun horens nemen.

Wat verderop glijdt de zon achter een wolk en lijkt het park bijna ernstig, of het weer winter is, en de uitkomst van de ziekte nog onzeker. Maar dat is schijn, want overal groeit speenkruid. Speenkruid hoort bij mijn jeugd, bij leven toen het nog nieuw en vol ontdekkingen was: speenkruid fascineerde me toen ik als klein meisje door een heel ander park naar school liep. Even denk ik aan de sterren waarvan ik destijds dacht dat ze in het water van de singel dansten, daar gevangen door een heks, een beetje als in het sprookje van de dansende waterlelies in de Efteling.

Ik maak mijn laatste draai door het park, richting het bruggetje en de laatste straten naar huis. De zon is terug, en het speenkruid danst, geworteld in de grond, maar door de wind in beweging gebracht en besprenkeld met licht, als sterren die straks hun plek in de hemel zullen vinden.

Stilleven

Lamp
Photo by Pietro Piovesan on Unsplash

Ooit werkte ik in Roosendaal, acht uur per dag. Ik moest vanaf negen uur zes uur lang aanwezig zijn, maar op welke tijden ik de andere twee uur invulde, lieten ze over aan mijzelf (en aan de prikklok). Ik ging vaak vroeg werken. Twee herinneringen staan me helder voor de geest: de vrouw die om zeven uur ’s morgens haar ramen zeemde (iedere week) en een lampje dat één straat voor mijn werk altijd brandde in een woonkamer waar nooit iemand zat.

Het is een rare traditie van ons Nederlanders: wel gordijnen aanschaffen voor woonkamers maar die nooit dichtdoen. Het heeft mij een gewoonte gegeven waar ik me voor schaam maar die ik niet kan afleren: ik gluur kamers in. Als ik ’s avonds wandel heb ik soms het gevoel dat ik aanschuif bij families. Ik zit bij ze op de bank terwijl zij naar tv’s kijken die met de jaren steeds groter zijn geworden.

Maar ik hou het meest van kamers met valletjes voor het grote raam, of van kamers op de eerste verdieping, zodat ik niet voluit naar binnen kan kijken, maar wel een lamp zie branden in de leegte. Mijn voorkeur gaat uit naar een ouderwetse lamp, een krullerige muurlamp of een hoge schemerlamp, die de kamer niet werkelijk verlicht maar in een permanente schemering houdt. Dan denk ik aan het huis van mijn opa en oma en lijkt het of ik daar weer zit, op de poef, in het uur tussen licht en duister, terwijl oma aan het koken is en opa tv kijkt, zijn bril op het puntje van zijn neus.

Als ik vroeger in ramen naar families of lege kamers keek, droomde ik over hoe mijn eigen huis eruit zou zien. Daarom vond ik dat huis in Roosendaal zo interessant. Dat had een interieur dat me enorm aansprak. Jarenlang woonde ik in een te klein appartement, met tweedehands spullen die me gegeven waren. In Roosendaal zag ik een stilleven van mijn droomhuis. Gek genoeg zou ik het nu niet meer kunnen beschrijven. Ik weet nog wel het gevoel dat de stille kamer me gaf: dat ik in die kamer zat, heel rustig, alsof ik weer op de poef zat bij opa en oma. Er is niks aan de hand. Ik ben thuis. Ik hoef niets te doen.

Ik heb mijn droomhuis gekregen. Met het gedroomde interieur. Met een uitzicht dat nog beter was dan ik had gedroomd. Na zes jaar gaf ik het weer op, omdat God me een mooiere droom gaf. Dat schrijf ik makkelijker dan ik het deed. Ik was thuis in mijn appartement aan de Lange Wantijkade. Maar nu ik eraan terugdenk geloof ik dat ik nooit helemaal dat gevoel van stilleven heb ervaren waar ik van droomde als ik langs lege kamers liep.

Ik zoek het gevoel nog steeds. Het lijkt verder weg dan ooit, en dichterbij dan ooit eerder. De stress om de uitslag ik op 6 maart in het ziekenhuis hoor, houdt me ’s nachts te vaak wakker. Misschien ben ik straks thuis bij mijn Vader, werkelijk thuis. Het is een geruststellend idee, en tegelijk merk ik dat ik meer aan het leven hang dan ik had verwacht.

Ik vlucht in mijn eigen stillevens: de verhalen die ik schrijf. Het afgelopen jaar, eerst op de bijbelschool en toen (nadat de klap van de kankerdiagnose wat minder hard nagalmde) tussen mijn behandelingen door. Ik heb gesleuteld aan de roman die altijd al de beste was van degene die ik heb geschreven. Nu is hij af. Weer een stilleven dat ik loslaat. Nou ja: in andermans handen leg. Ik denk aan uitgeverijen, en bij het idee om aanbevelingsbrieven te sturen, het manuscript bloot te stellen aan meningen en kritiek, wil ik graag vluchten naar een stille kamer waar maar één lamp brandt.

Terwijl ik dit schrijf denk ik dat ik in al die vreemde kamers iets zocht: werkelijk thuis zijn. Maar daar zijn niet alleen kamers voor nodig. Daar zijn mensen voor nodig. Ik ben thuis. Ik hoef er geen boeken voor te schrijven waarin ik andere levens creëer. Ik hoef er niet dood voor te gaan. Ik moet er Gods licht voor laten schijnen, en anderen uitnodigen in dat licht te gaan zitten.

Eén keer klagen

Ik had deze column willen noemen: “Verkoudheid is erger dan kanker”. Maar daar had ik vast mensen mee tegen de haren ingestreken. Ik zal proberen niet te mompelen dat tegen de haren instrijken bij mij momenteel technisch onmogelijk is.

Ik probeer positief te blijven (hoera, de chemo’s zijn voorbij!) maar voordat het nieuwe jaar begint zou ik één keer ongegeneerd willen klagen over hoe zwaar de afgelopen maanden waren. Met kanker stap je een wereld in die je niet kende.

Zo heb ik een haat-liefderelatie gekregen met mijn voeten. Sinds de chemo zijn mijn tenen constant opgezwollen. Mijn nagels zijn blauw, ik heb de raarste wondjes en lopen is nooit helemaal aangenaam. Daar komt bij dat chemo zorgt voor neuropathie: een doof gevoel in je tenen en vingers. Ik voel me steeds alsof ik op wolken loop, maar het zijn geen roze. Uiteindelijk werd de neuropathie in mijn vingers ook erger. Ik heb weinig gevoel in mijn vingertoppen, alsof het constant koud is.

De afgelopen maanden heb ik heimwee gekregen naar het kammen van mijn haar. En werd ik moe van mensen die zeiden: “Ach, dat groeit wel weer aan.” Het is moeilijk te beschrijven wat alle uiterlijke veranderingen met me doen. Chemo zorgt voor pigmentvorming. Vlak onder mijn hals heb ik vlekken alsof daar een vogel tegenaan is gevlogen, zijn vleugels wijd gespreid. Ik zet me al schrap voor als de winter voorbij is en die plek zichtbaarder wordt.

En dan de vage klachten. De vermoeidheid die nooit ver weg is, de botten die doen alsof ze tachtig zijn, de rugpijn die als een sluipmoordenaar mijn ruggengraat belaagt, op de meest onverwachte momenten. De duizeligheid, waardoor ik nauwelijks meer durf om te kijken, laat staan om te bukken. Nou ja, misschien is omkijken sowieso niet handig als je kanker hebt, want dan zie je hoe anders dingen voorheen waren.

Het was allemaal vol te houden, tot ik verkouden werd. Zo verkouden dat ik weer wist dat het een serieuze klacht kan zijn, niet het vage wissewasje waar we het vaak over hebben. En dat gebeurde aan het einde van mijn laatste chemokuur. Redelijk stoïcijns ben ik die kuren doorgekomen, maar toen ik verkouden werd kon ik wel janken. Nee, ik JANKTE, opnieuw en opnieuw. Het voelde alsof ik maanden in een stad had gewoond waar een leger om de stadswal heen lag en de vijand nu luchtsteun kreeg.

De verkoudheid liet me zien hoe zwak mijn lichaam is geworden, hoe weinig ik nog verdraag, hoe snel de energie op is. Ik raakte door de verkoudheid mijn stem kwijt, en dat vond ik wel symbolisch: ik had niks meer te zeggen, ik was uitgepraat en op. De avond voor kerst was ik zo moe dat ik bang was dat ik mijn afspraken voor de dagen die eraan kwamen moest afzeggen.

Gelukkig liet een bevriende arts me perspectief zien. Mijn chemo heeft de naam R-CHOP, maar hij zei dat er onder artsen een cynisch grapje is dat ze het beter “chop” hadden kunnen noemen: omhakken. Aan het eind van de laatste chemo is de lichaamsboom bijna omgehakt. Dat moest ik opnieuw tot me laten doordringen.

Door deze kennis nam ik mijn lichaam weer serieuzer. Ik vroeg of ik voor een afspraak even bij iemand een dutje kon doen en dat maakte een enorm verschil. Het klinkt simpel, maar ik moet mezelf er iedere keer weer aan herinneren dat ik minder kan. Kerst was heerlijk met deze ingebouwde rust, met vier bezoeken aan heel verschillende vrienden, allemaal op hun eigen manier waardevol.

Toen ik van de laatste afspraak op Tweede Kerstdag naar huis werd teruggebracht (mijn minder wijze ik was van plan geweest te gaan lopen), zat ik voor de deur in de auto nog even met een goede vriendin te praten over hoe het er in onze levens voorstaat. Ik had het over sommige van mijn frustraties en mijn vriendin zei iets heel wijs: dat ik door alles wat er de afgelopen maanden is gebeurd scherper ben gaan zien wie ik ben, wat ik doe en wat ik niet meer wil zijn en doen.

Ze had gelijk. Ik moet niet alleen mijn lichaam serieuzer nemen, maar mijn ziel. Een goed voornemen voor het nieuwe jaar.

Van Twist

Photo by Domingo Alvarez E on Unsplash

Het vriest, voor het eerst dit jaar. De bomen die nog bladeren dragen laten ze nu vallen, geluidloos, onverschillig. De wind huilt niet, de zon schijnt niet. Alles is stil.

Ik loop. Waar ik precies ben weet ik niet. Mijn benen wijzen mij de weg. Ergens in de stad staan ze stil. Mijn ogen kijken naar een bord.

Van Twist
Bureau

Mijn benen stappen de stoep op, mijn handen openen de deur. Binnen, in een hal met vele deuren, schijnt een lamp vaal op een bureau. Een man, zijn piekhaar vast gepleisterd tegen zijn hoofd, zijn snorretje bijna doorzichtig, buigt zich er over zijn werk.

Mijn stem kucht en hij kijkt op. Zijn ogen zijn waterig blauw. Hij kucht ook, snotterend. ‘Afspraak?’

‘Eh…’ aarzelt mijn stem.

‘Loopt u maar door.’ Hij wuift naar een deur aan mijn linkerhand, en mijn benen doen weer wat benen doen.

Voorbij een zwarte deur stappen mijn benen een kamer in die op andere dagen licht zou zijn. De stoelen zijn wit, de muren een grijs dat niet neutraal is. Op de muur hangt een wit schilderij.

Achter een bureau zit een vrouw. Ze kijkt op, zonder naar me te glimlachen. Ze heeft strenge lippen. Haar haren zijn niet veel langer dan stekeltjes, haar ogen zwarte juwelen, haar huid is niet meer strak, haar kleding een kostuum. ‘Neemt u plaats,’ beveelt ze.

Ik doe een stap achteruit. ‘Ik heb geen afspraak.’

‘Nu wel.’ Ze wijst op de stoel tegenover het bureau en ik val erin. ‘Nou, zegt u het maar.’

Ik vouw mijn handen tussen mijn benen – nu pas besef ik dat ik geen handschoenen aanhad en dat het heel koud was. ‘Wat voor bureau heeft u eigenlijk?’

De vrouw trekt één roodgeverfde mondhoek op. ‘Een bureau voor wat jij wilt.’

Ik staar haar aan.

Ze plaatst haar vingertoppen tegen elkaar, raakt even haar mond aan en zegt, plots als een schooljuffrouw: ‘Wij bepraten wat jij wilt. En we helpen je bij wat jij wilt. Maar we zijn geen handjesvasthouders. Als wij je helpen, gaat er wat gebeuren. Wat wil jij? Wat wil jij echt?’

Ik bal mijn handen, nog steeds tussen mijn benen. ‘Minder boos zijn?’

De vuurrode lip gaat naar beneden. ‘Minder boos zijn of minder haten?’

‘Haten is een sterk woord.’

‘Ja. Het is een woord voor sterke mensen.’

‘Haten is fout.’

De vrouw leunt achterover. ‘En is wat je is aangedaan fout?’

Ik vouw mijn vingers in elkaar op mijn schoot en staar de vrouw weer aan.

‘Moet je niet eerst nadenken over wat je precies is aangedaan?’ vraagt ze.

‘We moeten vergeven.’

De vrouw knikt, bedachtzaam, traag. ‘Wat moeten we vergeven?’

‘Wat ons is aangedaan.’

‘En wat is je aangedaan? Kun je dat benoemen?’

Ik staar naar het witte schilderij. Ik geloof dat het niet echt een schilderij is, maar een alkoof. Ik realiseer me dat ik niet vaak nadenk over waarom ik boos ben. Ik zie de persoon op wie ik boos ben. Ik voel de afstand, waar ik nabijheid wens. Ik weet dat ik die nabijheid heb gezocht, en dat zij altijd weer afstand leek te creëren. En dan denk ik haastig dat ik haar verkeerd inschat, dat ik haar mooie kwaliteiten vergeet. Ik denk dat ik moet vergeven. Maar er verschijnen zwarte vlekken op het schilderij terwijl ik dat verzin.

‘Dit bureau doet wat jij wilt,’ zegt de vrouw weer. Haar stem lijkt metalig, ver weg, uit een ouderwetse speaker. ‘Wat wil je echt?’

Ik knipper met mijn ogen. ‘Ik wil boos zijn op zo’n manier dat ik niet meer haat,’ fluister ik.

De vrouw heeft haar vingers weer bij haar lippen. Misschien maskeert ze haar glimlach; misschien bidt ze. ‘Probeer eens te beschrijven hoe je haat eruitziet?’

Ik probeer het. Ik fluister woorden, ik grom ze, ik gooi ze uit mijn mond en trek ze weer terug, ik knaag ze, vermorzel ze tussen mijn tanden. Ik ben heel moe als ik de vrouw weer aankijk.

De vrouw heeft haar houding niet veranderd, maar ik zie nu dat ze glimlacht, niet spottend.  Ik schaam me iets minder. ‘Het is een begin,’ zegt ze.

Als ik buiten sta verfrommel ik mijn afspraakkaart tussen mijn vingers, maar gooi ik hem niet weg.

Ode aan de regen en de kou

Het is een dag waarop de wolken zichzelf eindeloos leegstorten. Ze verzamelen zich over de hele hemel en huilen, snikken, brullen. De lucht is grauw, de schaduwen zijn diep en ik moet misschien iets zeggen over hoe snel regen verveelt en dat zon fijner is. Maar dat doe ik niet. Want het is onzin.

Zon is niet fijner. Van zon ga je zweten, en je kleding gaat ervan plakken. Met zon kun je niet lang een boek lezen, want dan word je afgeleid door hoe heet het is. Als de zon schijnt zijn er geen knusse schaduwen waar je een beetje kunt dromen over deuren die je net niet ziet, waarachter prachtige werelden liggen waar je net niet in kunt, maar wel bijna.

Het regent. Het is koud. Halleluja.

Maar ik geef toe dat ik wacht tot de eerste scheur zon de wolken openrijt voordat ik triomfantelijk ‘ha!’ roep, mijn schoenen aantrek, mijn jas aanschiet, de paraplu meegris en naar buiten spring.

Ik geniet van de onttakeling die ik aantref. Het dijkje met de walnootbomen druipt, de Schotse Hooglander die ik tegenkom bekijkt mij lethargisch, moe van de regen – zijn vacht hangt er depressief bij. De paddenstoelen lijken schoonmaakdoekjes die per ongeluk buiten vergeten zijn – ze lijken verlept.

Al snel heeft de zon moeite met haar gevecht tegen de wolken. Ik loop onder bomen en het wordt er donkerder. Mijn pad lijkt steeds smaller. Ik geniet nog meer, van de schaduwen, en het vermoeden van meer schaduwen.

De mensen bij wie ik nu in huis woon zijn net in Noorwegen geweest. Ik droom met open ogen van de wouden van dat land, van hun eindeloosheid, van sparren waaronder ik wegdwaal tot ik niet meer weet waar en wie ik ben en de wereld de grootsheid laat zien die wij te vaak willen temmen – of niet willen erkennen.

Het is nog september, maar in mijn hoofd is het al oktober, of november, met nog meer kleuren aan de bomen die nu schuw blozen, en met nog meer duister. Er zijn paden in mijn hoofd die ik de laatste tijd gemist heb, paden mijn verbeelding in, waar aan een hoge herfsthemel de eerste ster blinkt en alles kan gebeuren.

Of misschien geniet ik juist van wat vertrouwd is, van wat ik mooi vond aan mijn jeugd. Of ik geniet van de stilte, omdat de meeste mensen niet zo houden van wandelen onder druipende bomen. Na al het gedoe waarin ik de laatste tijd belandde, voelde het veiliger om samen met anderen te zijn. Misschien voel ik me eindelijk weer normaal genoeg om het te waarderen even alleen te zijn.

Of misschien geef ik toe aan onvervalst escapisme. Op mijn rondje door het groen beland ik op een klein stuk waar ik door de wijk loop; de wereld lijkt onmiddellijk alledaagser – voor ik het weet denk ik aan chemo’s en lijstjes met dingen die ik niet moet vergeten te doen. Gelukkig is daar het Dubbelsteynpark. Als ik diep uitadem zie ik bijna mist. Ik ben gelijk weer terug in mijn regeneuforie. Mist! Nog even en het is koud genoeg voor mist! En in de mist kan ik verdwalen in alles wat mijn verbeelding wil zien en zijn. Met stevige tred loop ik het park in.

De emoties van de wolken zijn er nog volop aanwezig. Tranen lopen langs de boomstammen. Bomen staan stilletjes bij elkaar en overwegen een oud verdriet dat nooit helemaal verwerkt is. Ik denk weer aan verre bossen. Of aan de droom van vroeger om een kabouter te zijn – of nog beter: een elfje – die in een boom kon leven, samen met eekhoorns, en onder een ganzenveer kon slapen.

Ik weet dat het allemaal ontsnappingspogingen zijn. Even niet denken aan kanker en behandelingen. Of misschien is het een vlucht van het besef van klimaatverandering. Als Nederland weer ouderwets grauw is, kan ik geloven dat mijn land geen risico loopt te veranderen in Zuid-Spanje – of de Sahara. Dan kan ik geloven dat alles blijft zoals ik het leren liefhebben.

Maar in werkelijkheid verandert alles natuurlijk. Nou ja, behalve de regen misschien, die altijd ergens zal vallen, en weer zal verdampen, en toch altijd water zal blijven.

Eindelijk dan (?)(!)

Goede Vriendin en ik zijn als vanouds een weekendje weg. Wie had dat gedacht? Vorig jaar leken we voorlopig ons laatste weekend te hebben omdat ik bijna onmiddellijk na de Bijbelschool naar Japan zou gaan. En toen we alsnog plannen maakten, kwam die stomme ziekte. Maar we zijn terug in Duitsland, vlak bij Münster, net als drie jaar geleden.

Op vrijdagavond maken we een korte wandeling. Mijn hart begint sneller te kloppen – niet van inspanning maar van blijdschap. Toen we de laatste keer in deze omgeving waren, was ik druk bezig met een boek, en sommige van de boswandelingen van toen zijn onderdeel geworden van het verhaal – Duitse beuken bevonden zich opeens in een Engels landgoed, in sleutelscènes. Terug op deze plek voel ik eindelijk dan weer de vreugde van het schrijven.

De omgeving werkt helemaal mee. Aan het begin van de route ligt een Duits spookslot. Nou ja, een oude boerderij die statig onttakelt. De hoge ramen kijken leeg en somber naar ons, het hout bladdert, maar we zien nog dat dit een pand is geweest waar de eigenaren trots op waren. Ik word stiller vanbinnen.

Dan lopen we het bos in. De route is wat heuvelachtiger dan verwacht. We klimmen hoger en hoger, langs beuken die machtig oprijzen en waaronder weinig groeit. Alleen de zon neemt ruimte in: ze spreidt haar stralen uit tussen de bladeren en suggereert een licht van een wereld die wij maar nauwelijks kennen. Ik voel inspiratie aan me trekken.

Als we het bos uitkomen, trekt er iets anders aan me: de wind, die oude bekende. Deze dag is de wind onstuimig, tollend en rollend, blazend tegen mijn hoofd. En dat doet zeer, want ik heb haarpijn, een teken van het haarverlies dat me staat te wachten. Maar ik hef mijn hoofd op en dank voor deze dag.

De volgende dag zet mijn haarverlies in. Als ik mijn kapsel fatsoeneer, zit er zo veel haar in mijn kam dat mijn hart weer sneller klopt – van schrik. Maar ik besluit van het weekend te genieten, en ben allang blij dat alle deskundigen die collectief beweerden dat mijn haar al de week ervoor had moet uitvallen, ongelijk hadden. Maar dat weekend blijf ik mijn haar maar kammen, dwangmatig, terwijl ik wel weet dat ik dat niet moet doen. Er laat steeds meer haar los.

Maandag keren we terug – naar bloedonderzoek en een gesprek met de internist. Dinsdag heb ik de tweede chemo. Een andere vriendin houdt me vier uur gezelschap en zegt dat ze niks aan mijn haar ziet. Maar woensdag versnelt het haarverlies. Een plukje haar zit niet goed. Ik pluk eraan – en heb het los in mijn hand. Haar dwarrelt die dag om me heen. Ik neem uiteindelijk contact op de vrouw die mijn pruik heeft besteld en hem zal “personaliseren” als ik hem nodig heb. Ze zegt dat ze net begon te hopen dat ik de uitzondering zou zijn die haar haren niet verliest.

Op donderdagmiddag gebeurt het: mijn laatste haar eraf, de pruik erop. Die ochtend ga ik nog even naar het Kruidvat, een tochtje waar ik bijna onmiddellijk spijt van krijg. Mijn blaas speelt al de hele week op, alsof ik die hele week niet naar het toilet ben geweest; ik ben opgezwollen van de prednison en het waait weer, waardoor haar spontaan bij me vandaan vlucht. Irrationeel ben ik bang dat ik halverwege de wandeling kaal zal zijn. Ik voel me oud, koud en kapot. Dat ik bij het Kruidvat mijn allereerste leesbril koop helpt niet.

De dag ervoor heb ik me weer ingeschreven in Dordrecht – iets wat ik had verwacht pas na vele jaren te doen, niet precies één jaar na mijn uitschrijving. Nu loop ik over de dijk waar ik vroeger naar mijn werk liep. Ik kan wel janken.

Dan zie ik een kleine groep struiken waar ik ooit de eerste inspiratie kreeg voor dat boek waarbij Duitse bomen naar Engelse bossen verhuisden. Ik heb op dat moment niet het idee dat ik ooit weer puf zal hebben om een boek te schrijven. Maar onderweg naar huis twijfel ik daar toch aan. Het wordt herfst, de wind waait, ooit gaat deze pijn over. Dan wordt het een verhaal.

Doei Engeland!

Vorig jaar moest ik heel wat moed bij elkaar sprokkelen voor ik een vuurtje had dat brandde. Alles achterlaten en een jaar naar Engeland gaan? Oef. Nu moet ik moed verzamelen om het Engelse haardvuur de rug toe te keren. Het knappert zo knus, en er zitten zulke lieve mensen omheen.

In één blog mijn jaar op All Nations Christian College samenvatten, zou te ambitieus zijn; zelfs in boekvorm heb ik een trilogie nodig. Vooral de docenten kunnen onmiddellijk als romanpersonages aan de slag.

Wat te denken van de heel kleine docent met een ernstige gehoorbeschadiging en de meest twinkelende ogen die ik ooit heb gezien – die er altijd voor kiest om in de eetzaal zijn gesprekken met mij fluisterend te voeren, zodat ik merk hoe doof ik zelf ben.

De docente die verantwoordelijk is voor kunst zal ik evenmin snel vergeten. Haar gang vertoont een onmiskenbare gelijkenis met die van een pauw, ze trekt iedereen uit het laatste restje comfortzone en schaamt zich daar zo duidelijk niet voor dat wij er niet over durven te klagen.

Dan is er nog de verlegen natuurkundige plus dominee met zoveel kennis dat ik altijd wil dat haar lessen langer duren; de docente antropologie die als een flamingo één been optrekt terwijl ze lesgeeft (ze zegt dat het goed is voor haar rug); de gepensioneerde die vrijwillig les geeft in Hebreeuws en Oud Testament en er sociaal gezien altijd in slaagt iets heel verkeerds te zeggen. En zo voort, en zo voort.

En dan de studenten. Die Nederlandse die er te veel lol in had me “Elsje” te noemen en altijd verrukt was als ik dreigde met represailles, de wijze Britse die in één zin meer zinnigs kan zeggen dan ik in zeventig, de Amerikaanse die zo sterk leek maar ook zo kwetsbaar bleek, en met wie ik meer kon delen dan ik verwachtte, de 19-jarige Duitse klasgenote van wie ik helaas pas in trimester drie ontdekte dat we hetzelfde gevoel voor humor heeft. Dankzij haar denk ik bij de Drie-eenheid nu aan navigatie – als je me persoonlijk tegenkomt, zal ik proberen uit te leggen waarom. De laatste tijd zitten we elkaar in de klas foute berichtjes te sturen. Ik voel me steeds jonger…

En dan is er nog de omgeving. Het landhuis Easneye vormt het centrum van All Nations. Ik deed er corvee in de winter, en dwaalde door schemerige gangen terwijl ik mij in andere eeuwen waande. Ik zat er tijdens een coffee party in de salon, waar je nog net kan zien hoe de familie Buxton er leefde toen het huis van hen was, en waande me heel iemand anders.

De omgeving is ook niet te negeren. Bij iedere wandeling denk ik: ‘Nog even en ik zie dit niet meer.’ Dat dacht ik ook bij mijn vaste rondjes in Nederland – ik telde ongeveer honderd dagen van tevoren al af hoelang ik er nog zou lopen. Helaas doe ik dat nu weer. Paden door de velden, langs rijpend graan en hoge paarse bloemen. Paden door de bossen, waar hoge dennen statig op me neerkijken, of beuken zich in zulke grillige bochten wringen dat ik aan sprookjes denk.

Het afgelopen jaar heb ik ontdekt dat de fauna in Engeland heel anders is dan Nederland. Ik zag voor het eerst van mijn leven patrijzen en heb veel vreemde vogels zien vliegen (letterlijk, niet figuurlijk!) waarvan ik geen idee heb wat hun namen zijn. Het valt op hoeveel dierlijk leven hier alleen leeft omdat mensen onvoorzichtig waren met de exoten die ze naar Engeland haalden. Ik struikelde over grijze eekhoorns, en zag heel wat munkjacks voor me vluchten, Chinese hertjes, veel kleiner dan de Europese neven, maar wel nieuwsgieriger: vaak bleven ze op een afstandje stilstaan om me filosoferend te bekijken.

Opvallend dat ik juist de exoten zag vluchten. Het deed me realiseren dat ik ook een vreemdeling ben. Op doorreis, in de wereld, nu in Engeland. Twee Hongkongse klasgenoten, een pasgetrouwd stel, leerden “hoi” en “doei” zeggen in het Nederlands. Ze deden het perfect, maar zagen er altijd nogal onaangedaan bij uit. Voor mij is het nu ook tijd om doei te zeggen. Ik ben niet onaangedaan.

Alvast heimwee

Het is lente. Misschien de laatste lente die ik in Nederland ga meemaken voor de komende jaren. Ik kreeg er alvast heimwee van.

Ieder jaar lijkt de wereld nieuw in de lente. Ik ben weer vergeten hoe God het jaar ervoor alles nieuw maakte – een toepasselijke reminder zo rond Pasen. Vooral de eerste plantjes die verschijnen, met sprieterige twijgjes en miniatuur knopjes, lijken nog druppels van de hemel in zich te dragen. Ik word er stil van.

Het is ook stille week, de week voorafgaand aan Pasen. In mijn kerk is er iedere avond een overdenking. Na de eerste avond loop ik terug via Dubbeldam, in het blauwe uur. De lucht ademt uit, zoete geuren van een nieuw bestaan. De magnolia’s zijn al uitgebloeid, maar veel kersenbomen staan nog in bloei. Natuurlijk ga ik die in Japan ook (heel veel) zien, maar vooral één soort, met een grote stam en volle, ronde bloesem, maakt me weemoedig – zo’n boom stond vroeger bij mijn opa en oma achter het huis, bij het tuinhek waar ik graag nog eens doorheen zou lopen.

De avond erna loop ik via de wijk Stadspolders naar de kerk. Een fietspad heeft net nieuwe stenen gekregen. Er ligt nog veel zand, waar mussen een alternatief bad in nemen. Ze vluchten niet eens als ik langskom. Die avond ben ik aan de beurt om te spreken in de kerk. Hoewel ik het niet over mussen heb, hoop ik dat de luisteraars zullen begrijpen dat God ook hen, net als de mussen, niet ongezien ter aarde laat vallen.

Op woensdag ga ik ’s middags naar Sliedrecht. Helemaal aan het begin van mijn tocht loop ik door de Bildersteeg. De naam alleen al – zo heerlijk Nederlands. Aan beide kanten van het fiets/wandelpad reiken oude populieren de hemel in. Er is niemand. Geen mens in ieder geval: vogels zingen een loflied en ergens waait de wind. Even ben ik helemaal alleen met God. En dan zie ik een fietser, een wandelaar en wordt de wereld weer normaal.

Ik steek de spoorbrug over de Merwe over en loop Sliedrecht in, over de dijk. Een van de eerste huizen heet Bleyburgh – ik vind de naam passen bij hoe ik me voel. Ik geniet ook van andere huizen. Sinds mijn verblijf in Engeland zie ik sterker dat ook huizen iets weergeven van een land. Deze huizen doen me denken aan het Nederland van een generatie terug, van mijn eigen jeugd. En intussen is er weer rust: op deze doordeweekse dag ben ik als enige buiten. Ik voel me daar niet schuldig over.

Ik wandel langs een zijstraat die Elzenhof heet. Snel maak ik een foto – ik zou voor mezelf een hof willen waar voor altijd iets van het begin van een Nederlandse lente achterblijft, met al het nieuwe leven. Dan ben ik alweer afgeleid. Kastanjes! Vorige week waren veel bomen nog kaal. Nu staan ze in frisgroen blad, uitstekend als dakpannen. Vroeger dacht ik dat kabouters daaronder hun huis maakten. Dat idee heeft me nooit helemaal verlaten.

Ik kom aan het einde van de dijk. Omzoomd door oude beuken doemt er een kerk op. Een Nederlandse kerk – een carillon zingt en dan slaat de klok: één plechtige slag. Oké, bijna word ik emotioneel door alles wat Nederland is.

Dan wandel ik de dijk af en is de rust opeens voorbij. Aan mijn linkerkant zie ik een plein met een standbeeld waarvan ik de vorm niet kan duiden, omringd door moderne tulpen: de kleuren zijn te fel en kunstmatig. Het is markt in Sliedrecht – voetgangers verdringen elkaar, auto’s wachten om door te rijden. Een vrouw ziet twee andere vrouwen en ze beginnen alle drie tegelijk te praten – niet in het Nederlands. Ze klinken zo hyper dat ik bijna niet geloof dat ze elkaar wel kunnen verstaan. Het lijkt of ze een sketch spelen, een soort cliché nadoen van uitbundige vrouwen die elkaar niet uit laten praten.

Ik weet het weer: mijn tijd in Nederland is bijna voorbij. Ik kan dit alles opschrijven, niet uit heimwee, maar als herinnering. Straks ben ik in Japan en zullen er andere dingen zijn waarvan ik geniet, andere aspecten van Gods schepping waarvan ik zal houden. En Nederland blijft altijd in mijn hart.

Postman Pat en ongekochte schilderijen

Het is gewoon gebeurd: ik ben verliefd geworden op het Engelse landschap. In het eerste trimester van het schooljaar dacht ik nog dat mijn oude gevoelens voor Engeland overdreven waren, maar dat was toen niets in mijn leven meer vertrouwd was en ik nergens vreugde aan ontleende. In het tweede trimester huppelde ik door de velden. Nou ja, bijna dan.

In het tweede trimester moest ik ook steeds vaker denken aan Postman Pat, een animatieserie uit mijn jeugd. Postman Pat ging in zijn rode bestelauto op pad, en zijn kat ging met hem mee. Je zag de auto over de heuvels golven. Nu zie ik in de verte autootjes precies zo rond rijden.

Toen ik mijn appartement inrichtte (dat appartement dat ik weer opgaf om naar Engeland te komen), twijfelde ik lang over wat voor schilderijen ik zou kopen. Ik dwaalde eindeloos rond op een website, keek naar Japanse schilderijen, foto’s van zonnestelsels en planeten en… naar Engelse landschappen. De tekenares creëerde glooiende heuvels en roodbakstenen huizen, genesteld in een veilige verte, tussen velden en hagen. De schilderijen bleven ongekocht, maar nu zie ik de originelen.

Ik begon van alles wat ik zag te houden in de herfst, toen laag licht op bomen scheen en ze mooi maakte in hun onttakeling. Ik stond hoog op de heuvel en dankte zacht God dat Hij me het lef had gegeven om naar dit land te komen, om wat vertrouwd was op te geven, om weg te gaan van mijn favoriete wandeling door het Nederlandse park.

Inmiddels is het tweede trimester bijna voorbij. De winter heeft zijn grip verloren. Het is bijna lente. Groen waagt zich aan bomen, priegelig en precies als ingewikkelde kunstwerken. De meidoorn is wit van bloesem en geurt zoet – als ik in de juiste windrichting loop en mijn neus veel geluk heeft. Eekhoorntjes zitten achter elkaar aan en denken waarschijnlijk al aan de volgende generatie. Op het grasveld van de school, vlak bij de eetzaal, stond een fazant in de zon. Hij had mij niet in de gaten. Van heel dichtbij keek ik naar zijn rood en blauwe gezicht. Ik zag de regenbooggloed in zijn verenpracht en realiseerde me dat ik iets zag wat ik nooit bewust had gezien.

Al ben ik hier niet voor een vakantie, ik ga de velden in wanneer ik maar kan. Ik dwaal door de bossen wanneer ik de kans heb. De kronkelende wegen van Postman Pat fluisteren me in dat achter iedere bocht een uitzicht ligt dat ik nog niet ken. Het is waar, maar ik weet ook dat ik niet alle uitzichten zal zien. Ik ben hier maar voor dertig weken. In het begin wilde ik die weken zo snel mogelijk achter de rug hebben om aan de slag te kunnen met mijn “echte” plannen. Nu voelen de uitzichten als thuis en ben ik er net zo aan gehecht als aan mijn oude favorieten op de Zuidendijk en het Wantijpark. Maar als ik bedenk dat ik favoriete wandelingen in Sapporo zal hebben, kan ik het nog niet echt geloven.

Ook gisteren ging ik wandelen. Ik droeg voor het eerst sinds lange tijd niet mijn winterjas, en de jas die ik wel droeg moest ik halverwege opendoen. Ik liep langs een stukje bos en hoorde de vreugde van de wind. Ik klom naar de hoogste heuvel en voelde mijn eigen vreugde. Ik daalde af en zag bosanemonen, waarvan een Britse vrouw me op de schoonheid wees. En toen, net toen ik afsloeg op de weg terug naar College, hoorde ik gefluit.

Even hield ik stil. Het geluid was nogal hard voor een mens. Het leek alsof er een installatie aanstond ergens in de buurt, maar zulke asociale Britten had ik nog niet ontmoet. En toen keek ik nog eens goed om me heen. Ik stond vlak bij een boerenhek. Het hek was dicht, maar de beide delen veerden wat heen en weer in de wind. En zo brachten ze een geluid voort dat bijna muzikaal was, de symfonie van een dicht hek. Ik glimlachte erom. En toen glimlachte ik niet meer. Een dicht hek. Dat is mijn symboliek van wat zal komen na het volgende trimester. Een afscheid van wat ik ben gaan liefhebben.

Groeien uit de dood

Recent was ik in Cambridge, met een Amerikaanse klasgenote. We hadden allebei besloten dat we in dat ene jaar dat we in Engeland zijn wat meer van het land moesten zien. De weersverwachting was slecht. We doken op ons vertrekstation diep in onze jassen terwijl we wachtten op de trein, en bij aankomst doken we gelijk een koffiebar in.

Die koffiebar was niet alleen vanwege de onbarmhartige februariwind, maar ook omdat het nog net geen tien uur was. Om tien uur ging de botanische tuin open, die tussen het station en het stadscentrum lag en die we allebei graag wilden zien. Ik vind het heerlijk om tussen bomen te lopen, en mijn klasgenote heeft een landbouwstudie achter de rug.

De koffie was heerlijk, maar de botanische tuin heerlijker, ondanks dat de grauwe wolken laag over ons heen rolden en de kille wind niet wende. Er was een “snowdrop trail”. Ik vind dat er op het terrein rond de school maar weinig sneeuwklokjes bloeien, maar in de tuin kon ik mijn hart ophalen. Er was ook een tuin met allemaal winterbloeiers, waar afgestompte neuzen opeens weer wisten hoe heerlijk bloemen kunnen ruiken.

We waren even in de kindertuin, waar bomen deurtjes en ramen hadden waarachter waarschijnlijk feeën of kabouters woonden. We probeerden de luiken voor de ramen te openen, maar tevergeefs. Toen we aan deuren klopten werd er niet opengedaan.

Daarna dwaalden we verder tussen en onder bomen. We kwamen erachter dat berken echt allerlei kleuren kunnen hebben, en dat hun Latijnse naam “betula” is. We zeiden het heel professioneel tegen elkaar: ‘Kijk, die betula heeft een roze bast – wie had dat ooit gedacht.’

We verloren onszelf in de tuin. De bomen werden groter. We zagen sequoia’s, die natuurlijk niet zo gigantisch waren als in de VS, maar die ons toch stil maakten terwijl we omhoog staarden naar hun toppen. We raakten bomen aan waarvan de bast als kurk aanvoelde. En we droomden – van mijn klasgenote weet ik dat natuurlijk niet zeker, maar van mezelf wel. Bomen geven me altijd het gevoel dat ze een bewustzijn hebben waardoor ze weten dat je bij ze bent – dat ze iets tegen je zeggen en dat het aan ons ligt dat we het net niet verstaan.

We kwamen in een tuin met Nieuw-Zeelandse flora en fauna, en toen ik me bedacht dat het daar nu zomer is, was ik me er weer erg van bewust dat het bij ons winter was – mijn vingers waren rood en blauw. Gelukkig waren er tropische kassen. We vluchtten er naar binnen.

De eerste kas liet woestijnplanten zien, interessant, maar niet heel boeiend. Mijn klasgenote komt uit een gebied waar ze die in tuinen hebben staan. De volgende kas had al weelderigere vegetatie. En toen kwamen we in de grootste, hoogste kas, waar tropische bomen hun bladeren tegen het glazen dak lieten groeien. We ritsten onze jassen los – mijn klasgenote propte haar muts in een zak.

Ik droomde weer – dat ik op een tropisch eiland was. Er klaterde water, koikarpers zwommen in een vijver die donkere schaduwen had door alle vegetatie. Druppels vielen op hoge bladeren, vanwege de broeiende warmte. We waren samen stil.

Daarna gingen we Cambridge in. We zagen gebouwen en ontcijferden Romeinse getallen die ons vertelden dat ze er al sinds de 14e eeuw stonden. Maar de stad was ook gewoon zondagmiddagachtig druk: we hadden moeite een plek te vinden voor de lunch, en moeite de oudheid te zien in de moderne bedrijvigheid.

Op de terugweg naar het station stapten we even opnieuw de botanische tuin in, en uiteindelijk belandden we in dezelfde tropische kas. Ik zag iets wat me de vorige keer was ontgaan: boven de vijver was een dode boomstam opgehangen. En op dat gestorven hout groeiden varens en andere planten, groeiend uit de dood.

We gingen terug naar huis, en wandelden vanaf het station een half uur in de regen. Die avond had ik moeite om in slaap te komen. Mijn gedachten waren vol van Cambridge. Toen ik wegdoezelde zag ik een beeld van mezelf. Diep in mij zag ik gif en afval. Maar uit het afval groeiden planten, weelderig, niet giftig, hopelijk anderen voedend. Ik viel met een glimlach in slaap.