Een geurige gave

Vuur

Vorige week was ik een paar dagen bij een vriendin in Enschede. Ze heeft een vuurkorf en bij eerdere bezoekjes zaten we daar weleens ’s avonds omheen. Deze keer kwam het er niet van: de enige avond dat hij aanging, was ik vroeg naar bed gegaan (stomme naweeën van de chemo). De andere avonden was het te fris. Maar vreemd genoeg droomde ik tijdens een van mijn laatste dagen in Enschede met open ogen dat ik wel bij de vuurkorf zat.

De hitte van het vuur sloeg tegen mijn gezicht; in de naderende duisternis zag ik dunne slingers rook de hemel in dansen. En zo vlak voor Pinksteren kon ik niet anders dan denken aan hoe de Heilige Geest bij de eerste Pinksteren als vuur over mensen werd uitgestort. Het verbrandde hen niet, maar transformeerde hen wel.

Ik lees momenteel Leviticus, niet het meest inspirerende boek van de Bijbel. Na mijn droom die geen droom was, was ik minder slaperig toen ik over al die offers las waar Leviticus mee volstaat: “Dan laat [de priester] het dier op het brandende hout dat op het altaar ligt, in rook opgaan. Zo is het een brandoffer, een geurige gave die de HEER behaagt.”

Ik heb die offers nooit zo begrepen: al die weerloze dieren die gedood worden om de zonden van mensen teniet te doen. Ook na mijn jaar aan de bijbelschool heb ik er vragen over. Maar nu denk ik: het volk gaf wat voor hen het waardevolst was. Als wij nu zouden offeren, zouden we de fik steken in onze iPhone, en voor een zondeoffer een stapel bankbiljetten op het altaar leggen.

De geur was een geurige gave die de HEER behaagt. Hm… De geur steeg op, net zoals de rook van de vuurkorf. De kringeltjes rook die ik zag verdwijnen al snel in de eindeloze lucht, die lucht die letterlijk nergens zijn einde vindt. Misschien verwarmt hij uiteindelijk de hemel, waarvan we niet weten waar die is. Misschien overal, net buiten het zicht van onze ooghoeken, zo ongrijpbaar als vuur, dat ons kan verwarmen en kan vernietigen.

De joden brachten hun offers, en bleven dat doen tot er geen Tempel meer was. Daarna kwamen ze samen in synagogen, uiteindelijk over heel de wereld, omdat ze werden verspreid, als as van een vuur dat uitgegaan is, koud is geworden. Ik denk dat ze nog steeds een geurige gave waren, door hun trouw aan de geboden, door hun weigering God los te laten.

En wij heidenen kregen een nieuw vuur. Een paar decennia voordat de Tempel van de joden werd verwoest, werd de Tempel van de christenen verwoest: Jezus belandde aan het kruis. Of eigenlijk: God belandde aan het kruis. Hij liet zichzelf offeren, als een geurige gave voor zichzelf, zodat iedereen die de echtheid van dat offer erkende, nooit meer hoefde te offeren.

En Hij stond weer op. Geen stank steeg op van Jezus’ lichaam terwijl het ontbond. Het ontbond niet. Het kreeg nieuw leven, en gaf ons allemaal nieuw leven. Niet lang nadat Jezus terugkeerde naar de hemel werd de Heilige Geest uitgestort. Vuur dat niet verwoest. Vuur dat leven brengt.

Ik ben niet doodgegaan, niet zoals Jezus is gestorven. Ik zou me nooit durven vergelijken met Hem. Maar ik heb wel de angst voor de dood ervaren. En nu zoek ik weer dat vuur, dat mijn gezicht zal verhitten maar niet verschroeien. Ik wil het wel uit de hemel sleuren en uitstorten over Japan en over Nederland en over iedereen, waar dan ook, die het wil ontvangen. Ik wil dat het diep in mijn hart brandt en blijft branden.

Maar ik ga daar natuurlijk niet over. Ik ben een klein vlammetje. Ik kan alleen maar gaan naar plekken waar het droog is, en daar alles in lichtelaaie zetten. Of ik kan reizen naar de grenzen van de dageraad, waar het misschien nog koud is, en daar delen van het vlammetje, en vertellen over het echte vuur.

God zegt dat ik nog even geduld moet hebben, dat het nog te vroeg is om te reizen. Tot die tijd ga ik vast bij het vuur zitten. Kom je erbij? Gezellig een fikkie stoken? Barbecue met een gesprek over de Offergave? Van harte welkom!

De wind danst door mijn hoofd en…

Dubbelmonde Park

Toen ik net wist dat ik ziek was kreeg ik een geweldige kaart. Op de voorkant staan een paar halmen en de tekst: De wind danst door mijn hoofd en fluistert Ssh. Ik stond er met betraande ogen mee in mijn handen. Omdat de afzender er blijk van gaf dat ze me erg goed kent, en omdat ik de indruk had dat God hetzelfde fluisterde.

Inmiddels heb ik geen kanker meer (het is nog steeds bijzonder om dat te schrijven), maar afgelopen week stierven twee lieve bekenden aan de ziekte. Ik voelde me bijna schuldig dat ik leef. Maar tegen dat schuldgevoel fluister ik Ssh.

Vandaag danst de wind door mijn hoofd. Het waait, de wind blaast en dartelt en daagt uit, en tussendoor schijnt de zon, steeds feller. Ik ga naar buiten en wandel. Ik ben al snel (veel te snel) moe, maar in mijn hoofd dans ik mee. Het is lente en ik leef.

Eigenlijk staat alles wat ik wil zeggen in de alinea’s hiervoor, of in de zin hiervoor, maar mijn hoofd zoekt naar details. Ik lach om de kauwen die vechten om een boterham die op straat is gegooid, en die gezamenlijk aarzelen of ze zullen opvliegen als ik nader. De dapperste, die het langste blijft zitten, graait de kaas van het brood, maar als hij ten slotte voor me vlucht laat hij de kaas vallen – de plakjes zijn te zwaar voor hem. Heeft hij zich de kaas nu wel of niet van het brood laten eten?

Ik waai over de Koeiendijk, langs verkeerslichten, door de Indische en Vogelbuurt, de Noordendijk op. De wind worstelt met me, probeert me weg te laten waaien. Ik wens bijna dat het de wind zou lukken. Ik woon weer in Dordrecht, en daar blijf ik voorlopig, herstellend van wat me bijna doodde. Ik ben blij met deze plaats, hou ervan, maar weet dat het niet langer dan nog een jaar mijn thuis moet zijn. Mijn hart droomt van boeken schrijven, veilig in een kamertje in deze stad; mijn geest weet dat ik naar Japan moet – zal – wil gaan.

Ik drink koffie met een vriendin, voel me moe van een wandeling waar ik een jaar geleden energie van gekregen zou hebben, maar dwaal anderhalf uur later weer naar huis. Het is zonniger en warmer – mijn winterjas en hoed benauwen me. Mensen die in de winter woordeloos voorbij lopen glimlachen nu en zeggen me gedag.

Ik loop langs het spoor en zeg gedag tegen de platanen, die deinen in de wind en glanzen in het sterker wordende licht. Kauwen worden door de lucht gegooid maar doen of ze vliegen, samen op zoek naar boterhammen of ander eten. Ik loop vlak langs de sportparken en de beuken die het afgelopen seizoen statig en donker waren, afstandelijk vriendelijk, zijn nu toeschietelijker. Een paar takjes lijken minder dor.

Als ik bijna thuis ben, en stiekem serieus moe, maak ik toch een kleine omweg door het Dubbelmonde Park. De twee Schotse hooglanders die daar een thuis hebben, liggen allebei aan een andere kant van het pad, met hun konten naar me toe herkauwend. Ik vind het niet zo fijn ze zo te benaderen, en zeg ze kuchend gedag zodat ze niet van me schrikken en me, dartelend door de lente in hun bol, op hun horens nemen.

Wat verderop glijdt de zon achter een wolk en lijkt het park bijna ernstig, of het weer winter is, en de uitkomst van de ziekte nog onzeker. Maar dat is schijn, want overal groeit speenkruid. Speenkruid hoort bij mijn jeugd, bij leven toen het nog nieuw en vol ontdekkingen was: speenkruid fascineerde me toen ik als klein meisje door een heel ander park naar school liep. Even denk ik aan de sterren waarvan ik destijds dacht dat ze in het water van de singel dansten, daar gevangen door een heks, een beetje als in het sprookje van de dansende waterlelies in de Efteling.

Ik maak mijn laatste draai door het park, richting het bruggetje en de laatste straten naar huis. De zon is terug, en het speenkruid danst, geworteld in de grond, maar door de wind in beweging gebracht en besprenkeld met licht, als sterren die straks hun plek in de hemel zullen vinden.

In remissie

Straat in Japan
Photo by Denys Nevozhai on Unsplash

De avond voordat ik hoorde dat ik – hoera! – in remissie ben, moest ik denken aan wat het woord “remissie” eigenlijk inhoudt. “Re” is een Latijns voorzetsel met de betekenis van “weer” of “terug”. Dus “reageren” betekent dat je op jouw beurt “ageert” als iemand anders iets doet. Remissie werd zo niet alleen een term voor een kanker die wordt weggestuurd (‘Daar is het gat van de deur!’), maar deed me ook denken aan “weer een missie”.

En dat idee van “weer een missie” brengt natuurlijk allerlei leuke associaties. Kanker weg, ik alsnog de zending in. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ik de avond voor het goede nieuws nauwelijks aan zending kon denken. Ik kon nergens echt aan denken. Er was een besef van onzekerheid, niet weten, overgeleverd zijn aan iets wat groter is dan ik – waar ik weinig invloed op heb.

Op maandag 6 maart zaten Zeer Goede Vriendin en ik samen in de wachtkamer, tien minuten te vroeg. De internist die nooit uitloopt liep nu uit. Ik kreeg het koud, begon te trillen en was heel blij met de afleiding van Zeer Goede Vriendin, die over haar heupoperatie vertelde en heftige foto’s liet zien. We zaten dertig minuten te wachten en kregen excuses van de internist.

Toen ze het goede nieuws vertelde geloof ik dat ik het niet echt geloofde. Nu ik erover schrijf voel ik pas de emotie. Zeer Goede Vriendin huilde in de gang en ik dacht even: Wat is er aan de hand? Ik kreeg de rest van de dag meer dan honderd appjes, de reacties op social media overspoelden me, er kwamen bloemen en de avondmaaltijd was feestelijk. Toen ik naar bed ging was ik klaarwakker, maar geloofde ik geloof ik nog steeds niet dat ik echt geen kanker meer heb.

Ik weet zelfs nog niet hoe ik het moet vieren. Ik overweeg een ring die past bij de oorknopjes die ik voor mijn verjaardag van lieve vrienden kreeg. Ik overweeg een feest als ik 50½ ben en hopelijk meer puf heb om dat te vieren dan toen ik 50 werd (en aan het eind van de chemo’s zat). Maar dan moet ik mezelf wel eerst wat feestelijker gaan voelen.

Of ik moet me richten op dat “weer een missie”. Acht dagen voordat ik hoorde dat ik geen kanker meer heb, sprak in onze kerk iemand van de NEM (Near East Ministry). Hij had het over het Evangelie delen met de moslims. Ik ging steeds rechter zitten maar dacht aan Japanners (waar het percentage moslims nogal klein is!). De laatste dagen voor het allesbeslissende ziekenhuisbezoek keek ik als vanouds naar filmpjes over en in Japan. En mijn bloed bruiste weer als vanouds. Japan! Daar wil ik nog steeds naartoe gezonden worden.

Natuurlijk heb ik de afgelopen maanden soms gedacht dat ik nooit in Japan zou komen. En ook nu ik in remissie ben, betekent dat niet dat ik morgen mijn koffers kan pakken. Ik heb meer last van de chemo’s dan ik ooit van de kanker heb gehad. Maar mijn hart is onbeschadigd, mijn hersenen zijn niet onder de indruk van chemo. Dus belangrijke delen van mij zijn er wel klaar voor. Ik ga verder opknappen, zodat ik kan gaan. En wie weet gaat deze afgelopen periode me nog helpen in Japan. Want ook dat zal een strijd zijn: een nieuw bestaan dat al mijn kracht zal vergen.

Vorig jaar verbaasde ik me erover hoe ik in veertig dagen van het bezoek aan de huisarts naar de eerste chemo ging. Nu verbaas ik me erover dat er maar 200 dagen zaten tussen horen dat ik kanker had en horen dat ik het niet meer heb. Maar wat is er veel gebeurd in die 200 dagen. Ik ben niet meer dezelfde. Ik heb geleerd hoe kwetsbaar mijn leven is, hoe weinig ik zelf in de hand heb, hoe afhankelijk ik ben van God en mensen (en dat dat goed is!).

Ik weet nu dat ik alle plannen die ik heb niet alleen kan uitvoeren, dat ik zal moeten luisteren naar anderen en naar de grote Andere. Ik ben benieuwd wat me te wachten staat. Jammer dat het waarschijnlijk 2024 wordt voordat ik dat kan ontdekken…

Ik snap het niet

Vlam
Photo by arman khadangan on Unsplash

Ergens in augustus – of misschien was het september – las ik woorden uit Psalm 56: ‘In mijn bangste uur vertrouw ik op U. Op God, wiens woord ik prijs, op God vertrouw ik, angst ken ik niet, wat kan een sterveling mij aandoen?’ En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: Ooit schrijf ik daar een column over, dat het soms lastig is om de psalmist na te spreken.

Vandaag had ik een PET-scan; over zes dagen weet ik of de kanker in remissie is. Ik ken wel angst. Ik herinner me de eerste chemo. Ik had iedere kuur drie verschillende chemo’s. De eerste was tekenfilmjuwelenrood. Door die kleur zag ik precies het moment dat de eerste druppels naar binnen gingen. En toen dacht ik – als ik het me goed herinner: wat is het raar dat je beter moet worden van iets waar je bang voor bent.

Vandaag had ik dus die scan. Ik zou alleen gaan, tot iemand mij vroeg waarom ik zo nodig stoer moest doen. Ik vond dat ik logisch bezig was: voorafgaand aan de scan spuiten ze je iets radioactiefs in dat een uur moet inwerken. Voor het beste resultaat moet je zo stil mogelijk liggen – zonder iemand erbij. Daarna volgt dus de scan – zonder publiek. Wie mee wil gaan, zit twee uur in de wachtkamer. Toen ik dat uitlegde, kreeg ik de vraag: ‘En als iemand dat nou voor je over heeft?’

Oké, ze ging mee naar de scan. Bij de eerste PET-scan had ik de verpleegkundige erop moeten wijzen dat, nee, het niet de bedoeling was dat ze alleen mijn bovenlichaam scanden, omdat de internist ook wilde weten wat dat knobbeltje in mijn bovenbeen was. Wat onwillig zei hij verpleegkundige toen: ‘Oké, dan scannen we tot de knie.’ Na die scan stond er opeens een arts die zei dat hij het hele been wilde scannen. Ik wist genoeg.

Vandaag stond er weer iemand die zei dat ze verder wilden scannen dan ze hadden gezegd. Om een heel onschuldige reden: ze hadden niet goed gekeken hoe ver de vorige scan was gegaan. Geen reden tot zorg dus, maar de associatie met die eerste scan… Wat was ik blij dat ik niet alleen was. Dat ik na de scan even kon vertellen wat er was gebeurd – dat ik kon huilen en me kon realiseren dat de gebeurtenissen van vorig jaar me meer bezighouden dan ik meestal in de gaten heb.

Wat ik de afgelopen maanden vaak wel gemerkt heb: God is zo ver weg als je ziek bent. Goedbedoelende mensen sturen je bijbelteksten, en die lijken woorden die in zand zijn geschreven: ze spoelen uit je hoofd voordat ze tot je kunnen doordringen. Vrienden en bekenden sturen liedjes, en die vind je vaak niet mooi. Je bidt, bemerkt niets en vraagt je af of je al die tijd in een sprookje hebt geloofd. En dan ben je heel bang.

Gelukkig zijn er altijd weer de speldenprikjes waardoor je weet dat je niet alleen bent. Mensen die je iets vertellen waarin ze helemaal niet evangeliseren, maar waardoor je eigen christelijke bloed toch gaat bruisen. Iemand die praat over een kerk waar iets mis is, waardoor ik weet waar het wél om gaat. Een vriendin die me omhelst en me de kans geeft om écht te huilen, die niet schrikt als ik zeg dat ik het niet snap. En ook die stille Aanwezigheid, die onzichtbaar naar me glimlacht, die er écht ís, ook als ik Hem niet snap.

Volgende week krijg ik de uitslag van de PET-scan. De tussentijdse CT-scan heeft al laten zien dat de chemo aanslaat, dus rationeel gezien zou ik niet al te ongerust hoeven zijn voor. Maar wat de uitslag ook is, ik ben niet meer dezelfde. En God ook niet meer. Ik heb duisternis en angst in mezelf gezien die ik niet zal vergeten. God is weer verder voorbij mijn begrip gegroeid. Ik zal nog minder snel beweren dat ik Hem snap. Hij is er, maar niet als een Sinterklaas, of als een ouder die zijn eigen kinderen voortrekt. Wel als de Vader die altijd mijn liefde waard is. Ik hoop dat ik dat ooit zal kunnen uitleggen.

Stilleven

Lamp
Photo by Pietro Piovesan on Unsplash

Ooit werkte ik in Roosendaal, acht uur per dag. Ik moest vanaf negen uur zes uur lang aanwezig zijn, maar op welke tijden ik de andere twee uur invulde, lieten ze over aan mijzelf (en aan de prikklok). Ik ging vaak vroeg werken. Twee herinneringen staan me helder voor de geest: de vrouw die om zeven uur ’s morgens haar ramen zeemde (iedere week) en een lampje dat één straat voor mijn werk altijd brandde in een woonkamer waar nooit iemand zat.

Het is een rare traditie van ons Nederlanders: wel gordijnen aanschaffen voor woonkamers maar die nooit dichtdoen. Het heeft mij een gewoonte gegeven waar ik me voor schaam maar die ik niet kan afleren: ik gluur kamers in. Als ik ’s avonds wandel heb ik soms het gevoel dat ik aanschuif bij families. Ik zit bij ze op de bank terwijl zij naar tv’s kijken die met de jaren steeds groter zijn geworden.

Maar ik hou het meest van kamers met valletjes voor het grote raam, of van kamers op de eerste verdieping, zodat ik niet voluit naar binnen kan kijken, maar wel een lamp zie branden in de leegte. Mijn voorkeur gaat uit naar een ouderwetse lamp, een krullerige muurlamp of een hoge schemerlamp, die de kamer niet werkelijk verlicht maar in een permanente schemering houdt. Dan denk ik aan het huis van mijn opa en oma en lijkt het of ik daar weer zit, op de poef, in het uur tussen licht en duister, terwijl oma aan het koken is en opa tv kijkt, zijn bril op het puntje van zijn neus.

Als ik vroeger in ramen naar families of lege kamers keek, droomde ik over hoe mijn eigen huis eruit zou zien. Daarom vond ik dat huis in Roosendaal zo interessant. Dat had een interieur dat me enorm aansprak. Jarenlang woonde ik in een te klein appartement, met tweedehands spullen die me gegeven waren. In Roosendaal zag ik een stilleven van mijn droomhuis. Gek genoeg zou ik het nu niet meer kunnen beschrijven. Ik weet nog wel het gevoel dat de stille kamer me gaf: dat ik in die kamer zat, heel rustig, alsof ik weer op de poef zat bij opa en oma. Er is niks aan de hand. Ik ben thuis. Ik hoef niets te doen.

Ik heb mijn droomhuis gekregen. Met het gedroomde interieur. Met een uitzicht dat nog beter was dan ik had gedroomd. Na zes jaar gaf ik het weer op, omdat God me een mooiere droom gaf. Dat schrijf ik makkelijker dan ik het deed. Ik was thuis in mijn appartement aan de Lange Wantijkade. Maar nu ik eraan terugdenk geloof ik dat ik nooit helemaal dat gevoel van stilleven heb ervaren waar ik van droomde als ik langs lege kamers liep.

Ik zoek het gevoel nog steeds. Het lijkt verder weg dan ooit, en dichterbij dan ooit eerder. De stress om de uitslag ik op 6 maart in het ziekenhuis hoor, houdt me ’s nachts te vaak wakker. Misschien ben ik straks thuis bij mijn Vader, werkelijk thuis. Het is een geruststellend idee, en tegelijk merk ik dat ik meer aan het leven hang dan ik had verwacht.

Ik vlucht in mijn eigen stillevens: de verhalen die ik schrijf. Het afgelopen jaar, eerst op de bijbelschool en toen (nadat de klap van de kankerdiagnose wat minder hard nagalmde) tussen mijn behandelingen door. Ik heb gesleuteld aan de roman die altijd al de beste was van degene die ik heb geschreven. Nu is hij af. Weer een stilleven dat ik loslaat. Nou ja: in andermans handen leg. Ik denk aan uitgeverijen, en bij het idee om aanbevelingsbrieven te sturen, het manuscript bloot te stellen aan meningen en kritiek, wil ik graag vluchten naar een stille kamer waar maar één lamp brandt.

Terwijl ik dit schrijf denk ik dat ik in al die vreemde kamers iets zocht: werkelijk thuis zijn. Maar daar zijn niet alleen kamers voor nodig. Daar zijn mensen voor nodig. Ik ben thuis. Ik hoef er geen boeken voor te schrijven waarin ik andere levens creëer. Ik hoef er niet dood voor te gaan. Ik moet er Gods licht voor laten schijnen, en anderen uitnodigen in dat licht te gaan zitten.

In de wachtkamer

wachtkamer
Photo by Edwin Chen on Unsplash

Ik dacht van tevoren dat het eeuwen zou duren: de chemo en immuuntherapie. Maar 24 januari had ik toch echt de laatste behandeling. De dagbehandeling oncologie bleek een fijne afdeling, waar de patiënten, terminaal of met hoop op overleven, bijna nog harder lachten dan de verpleegkundigen, van wie sommigen zo een one woman show kunnen beginnen. We gingen met elkaar om alsof we elkaar al jaren kenden. Misschien ga ik de afdeling missen!

Mijn haar groeit weer, want de laatste twee behandelingen kreeg ik geen chemo meer, alleen immuuntherapie. Maar verder ben ik zwak. Bij het wandelen voelt mijn lichaam als toen ik tachtig kilo zwaarder was. Mijn rug doet pijn, mijn rechterbeen protesteert, ik loop traag. Soms wil ik helemaal niet lopen.

En ik ben bang. Raar is dat: ik ben banger dan toen ik behandeling kreeg. Op 6 maart hoor ik of de kanker weg is uit mijn lymfeklieren en mijn beenmerg. Ik denk terug aan augustus, toen het woord kanker nog niet werd uitgesproken. Het hing wel in de lucht, maar er werd gezegd dat ik ook een virus kon hebben. Ik ging me steeds beter voelen die maand, en steeds meer geloven dat het echt een virus was (tot de nacht voordat ik de uitslag van de onderzoeken kreeg – toen lag ik slapeloos naar het plafond te staren en overwoog ik de kans dat het foute boel kon zijn – dat ik misschien doodging).

Het was geen virus. Halverwege de behandeling voor wat toch kanker bleek te zijn, heb ik een CT-scan gehad. Die zag er goed uit: de lymfeklieren waren terug naar hun normale grootte en mijn aangevreten beenmerg is zich aan het herstellen. Maar de internist vertelde er wel bij dat je op een CT-scan niet ziet of de kanker weg is. Daar is een PET-scan voor nodig.

Die PET-scan is op 28 februari, de uitslag dus op 6 maart. Ik zit in de wachtkamer. Ik kan niets meer doen behalve wachten. En nu word ik dus bang, veel banger dan ik meestal tijdens de behandeling was. Nu herbeleef ik het eerste bezoek aan de huisarts, de eerste echo. Bij die echo was ik de eerste patiënt van de dag. Ik zat met een vriendin in een lege wachtkamer. De radioloog, van wie ik niet verwachtte dat hij iets zou zeggen over wat hij zag, vertelde gelijk dat het zorgelijk leek. We liepen terug door een wachtkamer die plots propvol zat, onze gezichten in de plooi, stonden buiten naast elkaar, verdoofd, met tranen in de ogen, met flauwe grappen, met bijna oprecht gelach. Nu huil ik om wat me toen murw maakte.

’s Nachts lig ik weer wakker, ondanks dat ik inmiddels slaapmedicatie heb omdat ik al zo veel nachten wakker heb gelegen. Ik denk aan mijn vertrouwen in augustus dat het wel mee zou vallen. De uitslag viel niet mee. Wie zegt me dat het op 6 maart anders zal zijn? Ik zoek op betrouwbare websites overlevingspercentages na voor “mijn” kanker. Nog 53 van 100 patiënten zijn tien jaar na de diagnose in leven. Dat is meer dan de helft. Maar niet veel meer dan de helft. Een paar jaar geleden werd ik aan mijn oor geopereerd. Toen was mijn kans op een goede uitkomst 95%. Ik zat bij de resterende vijf (niet doof – 2%, maar wel slechter horend – 3%). Oef. In andere nachten – en dagen – verbaas ik me er weer over dat ik werkelijk deze ziekte heb gekregen. Stukken van mij weigeren het nog altijd te geloven.

Ik geloof in God, ook nu. Maar mijn geloof betekent niet dat ik geloof dat God me daarom zeker beter zal maken. Ik geloof wel dat Hij alles in zijn hand heeft. Hij heeft mij in zijn hand. Hij laat me er niet uit vallen, “zodat Christus ook bij alles wat ik nu meemaak zal worden geëerd, of ik nu in leven blijf of moet sterven” (Filippenzen 1:20b). Ik blijf dus in de wachtkamer zitten, samen met Hem. Vaak bang, maar in het vertrouwen dat zolang ik bij Hem blijf en Hij bij mij, iedere uitkomst goed is. Ik zeg het niet gemakkelijk, niet vanuit een onbeproefd geloof. En ik blijf de dagen aftellen tot 6 maart.

Eén keer klagen

Ik had deze column willen noemen: “Verkoudheid is erger dan kanker”. Maar daar had ik vast mensen mee tegen de haren ingestreken. Ik zal proberen niet te mompelen dat tegen de haren instrijken bij mij momenteel technisch onmogelijk is.

Ik probeer positief te blijven (hoera, de chemo’s zijn voorbij!) maar voordat het nieuwe jaar begint zou ik één keer ongegeneerd willen klagen over hoe zwaar de afgelopen maanden waren. Met kanker stap je een wereld in die je niet kende.

Zo heb ik een haat-liefderelatie gekregen met mijn voeten. Sinds de chemo zijn mijn tenen constant opgezwollen. Mijn nagels zijn blauw, ik heb de raarste wondjes en lopen is nooit helemaal aangenaam. Daar komt bij dat chemo zorgt voor neuropathie: een doof gevoel in je tenen en vingers. Ik voel me steeds alsof ik op wolken loop, maar het zijn geen roze. Uiteindelijk werd de neuropathie in mijn vingers ook erger. Ik heb weinig gevoel in mijn vingertoppen, alsof het constant koud is.

De afgelopen maanden heb ik heimwee gekregen naar het kammen van mijn haar. En werd ik moe van mensen die zeiden: “Ach, dat groeit wel weer aan.” Het is moeilijk te beschrijven wat alle uiterlijke veranderingen met me doen. Chemo zorgt voor pigmentvorming. Vlak onder mijn hals heb ik vlekken alsof daar een vogel tegenaan is gevlogen, zijn vleugels wijd gespreid. Ik zet me al schrap voor als de winter voorbij is en die plek zichtbaarder wordt.

En dan de vage klachten. De vermoeidheid die nooit ver weg is, de botten die doen alsof ze tachtig zijn, de rugpijn die als een sluipmoordenaar mijn ruggengraat belaagt, op de meest onverwachte momenten. De duizeligheid, waardoor ik nauwelijks meer durf om te kijken, laat staan om te bukken. Nou ja, misschien is omkijken sowieso niet handig als je kanker hebt, want dan zie je hoe anders dingen voorheen waren.

Het was allemaal vol te houden, tot ik verkouden werd. Zo verkouden dat ik weer wist dat het een serieuze klacht kan zijn, niet het vage wissewasje waar we het vaak over hebben. En dat gebeurde aan het einde van mijn laatste chemokuur. Redelijk stoïcijns ben ik die kuren doorgekomen, maar toen ik verkouden werd kon ik wel janken. Nee, ik JANKTE, opnieuw en opnieuw. Het voelde alsof ik maanden in een stad had gewoond waar een leger om de stadswal heen lag en de vijand nu luchtsteun kreeg.

De verkoudheid liet me zien hoe zwak mijn lichaam is geworden, hoe weinig ik nog verdraag, hoe snel de energie op is. Ik raakte door de verkoudheid mijn stem kwijt, en dat vond ik wel symbolisch: ik had niks meer te zeggen, ik was uitgepraat en op. De avond voor kerst was ik zo moe dat ik bang was dat ik mijn afspraken voor de dagen die eraan kwamen moest afzeggen.

Gelukkig liet een bevriende arts me perspectief zien. Mijn chemo heeft de naam R-CHOP, maar hij zei dat er onder artsen een cynisch grapje is dat ze het beter “chop” hadden kunnen noemen: omhakken. Aan het eind van de laatste chemo is de lichaamsboom bijna omgehakt. Dat moest ik opnieuw tot me laten doordringen.

Door deze kennis nam ik mijn lichaam weer serieuzer. Ik vroeg of ik voor een afspraak even bij iemand een dutje kon doen en dat maakte een enorm verschil. Het klinkt simpel, maar ik moet mezelf er iedere keer weer aan herinneren dat ik minder kan. Kerst was heerlijk met deze ingebouwde rust, met vier bezoeken aan heel verschillende vrienden, allemaal op hun eigen manier waardevol.

Toen ik van de laatste afspraak op Tweede Kerstdag naar huis werd teruggebracht (mijn minder wijze ik was van plan geweest te gaan lopen), zat ik voor de deur in de auto nog even met een goede vriendin te praten over hoe het er in onze levens voorstaat. Ik had het over sommige van mijn frustraties en mijn vriendin zei iets heel wijs: dat ik door alles wat er de afgelopen maanden is gebeurd scherper ben gaan zien wie ik ben, wat ik doe en wat ik niet meer wil zijn en doen.

Ze had gelijk. Ik moet niet alleen mijn lichaam serieuzer nemen, maar mijn ziel. Een goed voornemen voor het nieuwe jaar.

Geen inspiratie, geen KFC, geen sneeuw en geen eenhoorn

Photo by Nivia Espinoza on Unsplash

Ik zucht eens diep. Ik heb toegezegd een artikel te schrijven voor het kerstnummer van het kerkenblad, maar de inspiratie ontbreekt.

Samen met mijn teckel wandel ik door het groen rondom de Krommedijk, op zoek naar wat ik zou kunnen delen met de lieftallige lezers van de Omgang. Als mijn plannen door hadden kunnen gaan en ik naar Japan was vertrokken, zou ik het gehad hebben over Japanse kersttradities – of het logische gebrek eraan in een boeddhistisch land. Hoewel door wat slimme reclamemensen er toch één kersttraditie is: op kerstavond eten de Japanners… kip van Kentucky Fried Chicken. Tafels zijn weken van tevoren volgeboekt. Rare jongens, die Japanners.

Ik had ook kunnen schrijven over de stad waar ik zou gaan wonen, Sapporo. Daar ligt in de winter zo’n vijf maanden sneeuw. Ik las laatst dat door alle klimaatsveranderingen Sapporo de enige stad is waar ze nog zonder gebruik van kunstsneeuw Winterspelen kunnen houden. Ik zou over klimaatverandering kunnen schrijven, over onze taak voor de planeet te zorgen. Maar ik peins vooral over het feit dat er in zo veel kerstverhalen sneeuw ligt. Terwijl Christus toch echt in een warm land geboren werd.

Ik heb geen inspiratie voor een verhaal met sneeuw. Het is oktober, bijna twintig graden, en ik hoor parkieten krijsen. Iedereen die niet gelooft in klimaatverandering moet me eens uitleggen hoe die vreemde vogels tegenwoordig zo goed gedijen in Nederland. En ik ga niet naar de enige stad waar ze nog Winterspelen kunnen houden: ik zit midden in chemokuren. Terwijl ik dit schrijf is het de tweede week na kuur drie: mijn lichaam voelt alsof ik honderd ben in plaats van bijna vijftig. Met krakende botten loop ik verder, terwijl de inspiratie ook kraakt.

Dan word ik afgeleid. De teckel schiet tussen de brandnetels; hij is opeens bijna onzichtbaar. Ergens in de verte zie ik eenden opvliegen. ‘Brutus, hou op,’ roep ik, maar het is een teckel: die zijn eigenwijs. Ik loop verder, naar een bruggetje. Het water eronder is zo helder dat de bladeren op de bodem blinken als goud in een sprookje. Ik moet opletten dat ik niet te diep buk en beland bij Vrouw Holle.

Dan wordt er gekucht. ‘Fijn u te ontmoeten,’ zegt een verrassend diepe stem. Naast me staat een eenhoorn. Zijn hoorn is blinkend wit, zijn manen ook. Ik frons en hij hinnikt en duwt zijn gezicht dichterbij. ‘Had u verwacht dat mijn manen alle kleuren van de regenboog hadden?’ vraagt hij, terwijl hij me met donker glanzende ogen verdrietig aanstaart. ‘Dat komt door die akelige, op jonge meisjes gerichte reclame. Mijn soortgenoten en ik zijn eigenlijk heel ernstig, maar door films als –’

Woedend geblaf onderbreekt de eenhoorn: Brutus stormt op hem af en wil hem in zijn enkels (hebben eenhoorns enkels?) bijten. Opeens is de eenhoorn verdwenen. Hij was denkbeeldig. Dat is mijn teckel trouwens ook. En hij heet zeker geen Brutus. Ik loop in mijn eentje verder en denk: Waarom wil ik een sprookje schrijven voor kerst? Kerst is geen sprookje. We hebben de woorden uit Lucas zo vaak gehoord – ‘’Het was in die dagen…” – dat ze misschien dezelfde lading hebben gekregen als “Er was eens” of “In a galaxy far, far away”, maar ze zijn vandaag nog net zo echt als altijd. Ze zijn het begin van het verhaal waarvan wij het einde mee helpen schrijven.

Ik strompel door de tunnel onder de rondweg, langs het park Dubbelmonde. Er dwarrelen bladeren van de bomen. Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp kan ik geloven dat het sneeuw is. En ze hebben bij Dubbelmonde twee Schotse Hooglanders. Met een beetje fantasie hebben we de os voor in de stal. De ezel denken we erbij, of ik speel er zelf voor.

Maar nee, ik laat de sneeuw en de stal los. In de sloot naast het pad zwemt een puberzwaan een stukje met me op. Hij is nog grijs, maar zijn veren beginnen wit te worden. Nu worden mijn gedachten ernstiger. Is deze zwaan geen voorbeeld voor ons? Wij zijn ook grijs, maar met potentieel om blinkend te worden, ons licht te laten schijnen. Nog een stukje verder loop ik naar Dubbelmonde, en nu word ik met voorbeelden om de oren geslagen: daar zie ik een vrouw staan vissen, en verderop een man. Vissers van mensen kunnen we worden, als we ons durven laten leiden door de man van Nazareth, die in Bethlehem werd geboren, in die stal, zodat hij in Jeruzalem gekruisigd kon worden, voor ons. Geen sprookje, maar een waarheid die we nog steeds te vertellen hebben aan de wereld.

Van Twist

Photo by Domingo Alvarez E on Unsplash

Het vriest, voor het eerst dit jaar. De bomen die nog bladeren dragen laten ze nu vallen, geluidloos, onverschillig. De wind huilt niet, de zon schijnt niet. Alles is stil.

Ik loop. Waar ik precies ben weet ik niet. Mijn benen wijzen mij de weg. Ergens in de stad staan ze stil. Mijn ogen kijken naar een bord.

Van Twist
Bureau

Mijn benen stappen de stoep op, mijn handen openen de deur. Binnen, in een hal met vele deuren, schijnt een lamp vaal op een bureau. Een man, zijn piekhaar vast gepleisterd tegen zijn hoofd, zijn snorretje bijna doorzichtig, buigt zich er over zijn werk.

Mijn stem kucht en hij kijkt op. Zijn ogen zijn waterig blauw. Hij kucht ook, snotterend. ‘Afspraak?’

‘Eh…’ aarzelt mijn stem.

‘Loopt u maar door.’ Hij wuift naar een deur aan mijn linkerhand, en mijn benen doen weer wat benen doen.

Voorbij een zwarte deur stappen mijn benen een kamer in die op andere dagen licht zou zijn. De stoelen zijn wit, de muren een grijs dat niet neutraal is. Op de muur hangt een wit schilderij.

Achter een bureau zit een vrouw. Ze kijkt op, zonder naar me te glimlachen. Ze heeft strenge lippen. Haar haren zijn niet veel langer dan stekeltjes, haar ogen zwarte juwelen, haar huid is niet meer strak, haar kleding een kostuum. ‘Neemt u plaats,’ beveelt ze.

Ik doe een stap achteruit. ‘Ik heb geen afspraak.’

‘Nu wel.’ Ze wijst op de stoel tegenover het bureau en ik val erin. ‘Nou, zegt u het maar.’

Ik vouw mijn handen tussen mijn benen – nu pas besef ik dat ik geen handschoenen aanhad en dat het heel koud was. ‘Wat voor bureau heeft u eigenlijk?’

De vrouw trekt één roodgeverfde mondhoek op. ‘Een bureau voor wat jij wilt.’

Ik staar haar aan.

Ze plaatst haar vingertoppen tegen elkaar, raakt even haar mond aan en zegt, plots als een schooljuffrouw: ‘Wij bepraten wat jij wilt. En we helpen je bij wat jij wilt. Maar we zijn geen handjesvasthouders. Als wij je helpen, gaat er wat gebeuren. Wat wil jij? Wat wil jij echt?’

Ik bal mijn handen, nog steeds tussen mijn benen. ‘Minder boos zijn?’

De vuurrode lip gaat naar beneden. ‘Minder boos zijn of minder haten?’

‘Haten is een sterk woord.’

‘Ja. Het is een woord voor sterke mensen.’

‘Haten is fout.’

De vrouw leunt achterover. ‘En is wat je is aangedaan fout?’

Ik vouw mijn vingers in elkaar op mijn schoot en staar de vrouw weer aan.

‘Moet je niet eerst nadenken over wat je precies is aangedaan?’ vraagt ze.

‘We moeten vergeven.’

De vrouw knikt, bedachtzaam, traag. ‘Wat moeten we vergeven?’

‘Wat ons is aangedaan.’

‘En wat is je aangedaan? Kun je dat benoemen?’

Ik staar naar het witte schilderij. Ik geloof dat het niet echt een schilderij is, maar een alkoof. Ik realiseer me dat ik niet vaak nadenk over waarom ik boos ben. Ik zie de persoon op wie ik boos ben. Ik voel de afstand, waar ik nabijheid wens. Ik weet dat ik die nabijheid heb gezocht, en dat zij altijd weer afstand leek te creëren. En dan denk ik haastig dat ik haar verkeerd inschat, dat ik haar mooie kwaliteiten vergeet. Ik denk dat ik moet vergeven. Maar er verschijnen zwarte vlekken op het schilderij terwijl ik dat verzin.

‘Dit bureau doet wat jij wilt,’ zegt de vrouw weer. Haar stem lijkt metalig, ver weg, uit een ouderwetse speaker. ‘Wat wil je echt?’

Ik knipper met mijn ogen. ‘Ik wil boos zijn op zo’n manier dat ik niet meer haat,’ fluister ik.

De vrouw heeft haar vingers weer bij haar lippen. Misschien maskeert ze haar glimlach; misschien bidt ze. ‘Probeer eens te beschrijven hoe je haat eruitziet?’

Ik probeer het. Ik fluister woorden, ik grom ze, ik gooi ze uit mijn mond en trek ze weer terug, ik knaag ze, vermorzel ze tussen mijn tanden. Ik ben heel moe als ik de vrouw weer aankijk.

De vrouw heeft haar houding niet veranderd, maar ik zie nu dat ze glimlacht, niet spottend.  Ik schaam me iets minder. ‘Het is een begin,’ zegt ze.

Als ik buiten sta verfrommel ik mijn afspraakkaart tussen mijn vingers, maar gooi ik hem niet weg.

Het geheime leven

Photo by CHUTTERSNAP on Unsplash

De laatste dagen lees ik The Secret Life of Trees. In zekere zin valt het boek me tegen: ik had een boel interessante feitjes over bomen verwacht, maar het is tot nu toe erg wetenschappelijk, en vaak nogal droog. In zekere zin bevalt het boek me enorm, vanwege mijn eigen geheime leven.

Soms maakt het niet uit dat een boek droog is. Het onderwerp alleen is dan genoeg om me vast te houden. Terwijl de schrijver, Colin Tudge, het over het tropisch regenwoud had en over de enorme diversiteit aan soorten daar, vulde mijn hoofd zich met beelden uit het ontelbare aantal documentaires dat ik heb gezien over tropische regenwouden, gecombineerd met beelden uit dromen.

Mijn fantasie gaat op de loop als ik me voorstel dat ik in er ben, ergens in de Amazone, duizend kilometer bij ieder ander mens vandaan. Ik probeer daar niet wanhopig de beschaving terug te vinden. In mijn dromen ben ik een wezen dat thuis is in de boomtoppen, dat zich kan wassen in een poeltje water dat zich heeft gevormd in de holte van een enorme tak van een kolossale boom.

Als ik uit gebadderd ben, snuif ik de geuren op van het woud, geuren waar ik als Europeaan geen woorden voor heb om ze adequaat te beschrijven. Er is tropische overdaad; de stomende hitte laat geen terughoudendheid toe. In die kookpot zijn de geuren opwekkend en tegelijk vermoeiend. Als ik diep insnuif geneest mijn lichaam door medicinale planten die nog niet ontdekt zijn, en vallen tegelijk mijn ogen bijna dicht.

In de nachten klim ik hoger op in de boom die mijn thuis is geworden. Ze is zo kolossaal dat zelfs haar hoogste twijgen mijn gewicht nog kunnen dragen. Door de top van haar bladerdak heen kijk ik op naar de sterren, en zij openbaren zich aan mij als een leger, groter dan ik ooit heb gezien. Er is geen licht- of luchtvervuiling. Alleen het universum en ik zijn er.

Waar The Secret Life of Trees mij niet laat dromen, laat ik mij aangenaam verrassen door Tudge’s  houding tegenover het geloof. In zijn uitgebreide wetenschappelijke verhandeling over hoe bomen zijn ontstaan, komt onvermijdelijk de evolutieleer van Darwin ter sprake. Er zijn geen opmerkingen over dat of alleen geloof of alleen wetenschap waar kan zijn. Hij zegt dat wetenschap ons nog meer ontzag kan geven voor hoe indrukwekkend mooi God de wereld heeft gemaakt. Amen!

Maar die verhandeling over hoe bomen zijn ontstaan doet mij weer dromen. Tudge kijkt zo ver terug in de tijd dat ik ervan duizel, naar een wereld nog voordat de dinosauriërs ontstonden. Ik probeer het me voor te stellen: een wereld zonder mensen, waar eindeloze landmassa’s gevuld waren met bomen. Ik stel me de ongereptheid voor: dieren in zeeën die niet werden leeggevist door te slimme mensen, oerwouden die niet werden omgekapt met een tempo dat te hoog ligt om van te herstellen. Geen steden vol asfalt.

Ik zou er willen leven, in die wereld. Soms wens ik bijna dat mensen nooit zo intelligent waren geworden dat ze de aarde naar haar hand leerden zetten – en dom genoeg waren gebleven om niet voor haar te zorgen. Ik weet dat die wilde wereld zwaar zou zijn, dat ik niet echt een wezen zou zijn dat zorgeloos in een boomtop zou dwalen, levend van af en toe een banaan of wat smakelijke bessen. Ik zou ieder moment het risico lopen dood te gaan – maar dat is nu ook zo geweest. En in alle angst van het afgelopen jaar kwam ik het meest tot rust als ik wandelde tussen bomen, alsof ik werd omringd door vrienden, stil maar standvastig.

Soms ben ik echt bang voor wat ons te wachten staat. Of misschien niet “ons”, maar de generaties die nog komen. Ik gun hun de schoonheid van de wereld. Ik gun hun de rust van oerwouden, ik gun hun de kans opnieuw te ontdekken wat allang door wetenschappers is vastgelegd. Tudge zegt overigens dat er nog steeds onontdekte boomsoorten zijn. Ik wil naar ze op zoek. Juist door mijn ziekte is de ontdekkingsreiziger in mij wakker geworden. En ik wil dat er andere ontdekkingsreizigers kunnen zijn, ver nadat mijn reis op aarde voorbij is.