Morgen ben ik een Leeuw

Auteur: Arnhild Lauveng
Uitgeverij: Archipel

Een paar weken geleden zag ik de film A beautiful mind, waarin redelijk kort, bijna achteloos, wordt getoond hoe de hoofdpersoon, wiskundige John Nash, met hulp van zijn vrouw zijn schizofrenie overwint, in ieder geval dermate dat hij weer redelijk “normaal” kan functioneren en jaren later zelfs de Nobelprijs in ontvangst mag nemen.

Ik heb altijd gedacht dat schizofrenie helemaal niet te overwinnen is, dus ik was geïntrigeerd. Bijna bij “toeval” las ik kort daarna over het boek Morgen ben ik een Leeuw, van de Noorse Arnhild Lauveng. Zij is nu psychologe, maar haar eerste kennismaking met haar vakgebied was als patiënt met schizofrenie.

Bijna poëtisch schetst ze in de eerste hoofdstukken hoe ze als tiener in een wereld vol mist belandt, zoals ze het zelf noemt. Er verschijnen personages in haar leven die er in werkelijkheid niet zijn, maar ze maakt aannemelijk waarom ze toch verschijnen: een tiener die verlangt te presteren en te voldoen aan verwachtingen, schept een “kapitein” die, eerst liefdevol maar later steeds strenger, haar dwingt meer en meer te doen. Ook Eenzaamheid krijgt een menselijke vorm, als een mooie vrouw, zodat die eenzaamheid wat minder onverdraaglijk wordt. Soms voelen deze hoofdstukken als horror, maar dan niet uit een film, omdat wat Lauveng beschrijft zo invoelbaar is: het zou je zomaar zelf kunnen overkomen.

Lauveng gaat jarenlang kliniek in, kliniek uit. In totaal brengt ze er zeven jaar van haar leven door. Op sommige dingen die er gebeurden kijkt ze nu met haar psychologenblik terug, maar ze verklaart haar eigen gedrag zo logisch dat je het als leek ook denkt te snappen. Er was een kliniek waar ze behang at. Raar. Maar het was alleen in die kliniek, waar verder niks te doen was. Wat doet een tiener die psychisch ernstig in de war is en totaal geen afleiding heeft, zich nergens mee kan “vullen”? Die vult zich met behang. Beter iets dan niets.

Ik werd erg geraakt door sommige situaties die Lauveng schetst die vanuit het oogpunt van de behandelaren volkomen logisch lijken, maar dat vanuit het perspectief van de patiënt totaal niet zijn. Er zijn veel regels, bijvoorbeeld dat je niet iedere dag mag douchen of dat Lauveng op bepaalde dagen de gang moet dweilen. Als ze heel veel behoefte heeft om te douchen, heeft het geen zin om dat te vragen, want: regels zijn regels. Als ze zich te slecht voelt om te dweilen, heeft het geen zin om dat te zeggen, want: regels zijn regels. Maar als ze zich snijdt, krijgt ze aandacht én haar zin. Haar dossiers staan vol met opmerkingen als “zoekt aandacht”, alsof dat iets negatiefs is. Maar willen we dat allemaal niet, en al helemaal als we ziek zijn? Waarom luisteren we vaak zo slecht naar patiënten, vooral als de ziekte in hun hoofd zit?

Een uitspraak op pagina 67 raakte me ook: “Als iemand de verantwoordelijkheid voor een situatie, of, nog erger, voor zijn eigen handelingen in een bepaalde situatie wordt ontnomen of als hij deze verliest, verliest diegene ook de controle over de situatie.” Lauveng haalt meerdere studies aan waarin mensen beter functioneren in lastige situaties omdat ze weten dat ze het mogen zeggen als het niet meer gaat. En wat denk je? De meeste mensen zeggen als het mag nooit dat het niet gaat, en krijgen de taak die hun voor het onderzoek gegeven is af. Weten dat je zelf controle hebt om te stoppen, is genoeg om door te gaan. Laat de vorige zin even goed tot je doordringen.

De rest van het boek bekijkt Lauveng hoe er in de psychiatrie en ook daarbuiten met patiënten wordt omgegaan, en stelt ze, redelijk mild, vooroordelen aan de kaak. Waarom hebben we het bijvoorbeeld over een psychiatrische patiënt en nooit over een somatische patiënt? Er lijkt zo veel óver de patiënten gepraat te worden en zo weinig mét ze. Ze nuanceert wel dat natuurlijk niet iedere patiënt in staat is tot uitleggen wat er met hem of haar gebeurt. Lauveng overwon uiteindelijk de schizofrenie, met dank aan mensen die vertrouwen in haar hadden: getalenteerde hulpverleners en een liefdevolle, geduldige familie. En ik leerde dat veel mensen de schizofrenie de baas worden. Hoera!

Glimlachen in de regen

Dinsdag ging ik met een goede vriendin wandelen in de Biesbosch. Voor de hele week werd er regen verwacht, maar wij baadden in zonlicht. Nog maar een paar honderd meter onderweg zwijmelden wij al bij wuivend riet, met hun halmen die in het lage licht zilver leken te zijn.

We ploeterden door modder en belandden op stevigere paden. Het is fijn wandelen als je elkaar goed begrijpt: we maakten nog net niet elkaars zinnen af, zagen dezelfde schoonheid van gekortwiekte wilgen en stonden samen in stilte bij een boom die zijn goudgele takken in fonkelend, kabbelend water doopte. De goede vriendin schrijft ook; misschien werkten we even aan hetzelfde sprookje.

Die avond kwam de voorspelde regen. De volgende ochtend zat ik onverwacht op de koffie bij iemand uit de kerk. Zij vertelde over bomen waar ze al dertig jaar langs loopt en die ze afgelopen week had gezien alsof het de eerste keer was: glanzend van licht dat God in ze gelegd leek te hebben. Ik herkende het gevoel, en realiseerde me na een paar minuten dat ze sprak over de bomen die in de herfst mijn favoriet zijn: de vuurbomen. Nou ja: de smalbladige es (ik heb gelukkig ook een vriendin die verstand heeft van bomennamen).

‘s Middags liep ik in gure kilte naar de bibliotheek, via de Oranjelaan, waar ik bij mijn eigen vuurbomen (degene die ik het vaakst zie, bedoel ik) vaststelde dat ze, ondanks de regen en de chagrijnige wind, die dag wéér mooier waren geworden. Met van rood, naar oranje en geel variërende kleuren leken ze werkelijk te vlammen. Aan hun voeten hadden ze bladeren gestrooid die inmiddels een tapijt vormden waar je behaaglijk zou willen gaan liggen. Ik weerstond de aandrang maar net. Langs de weg lag één blad van een Japanse esdoorn: losgetrokken van zijn boom, maar helemaal in zijn eentje zijn eigen rode vuur.

Op de terugweg liep ik door het Merwestein Park. De regen was inmiddels stelliger. Dat deed me niets. Door de vriendin die mij namen van bomen leert, weet ik dat ik naar een Kaukasische vleugelnoot keek. De lange peulslierten waarin misschien de noten hebben gezeten, hingen druipend aan de takken, bijna vleugels inderdaad, maar dan wel van vogels die te doorweekt waren om nog te vliegen. Weer genoot ik. In de herfst is zelfs druilerigheid prachtig.

’s Avonds was het serieus slecht weer, maar er was een bidstond voor Project Deshima. Daar kon ik natuurlijk niet ontbreken. De wind trok en duwde om mijn aandacht te vangen. De regen hielp waar dat maar mogelijk was. Ik glimlachte steeds breder.

Ik vind het in de herfst verrukkelijk om in het donker te lopen. De lantaarnpalen zijn tovenaars die mij dingen laten zien die ik nooit helemaal snap, schimmenspellen van licht en duisternis. Door de vele regen die we al hebben gehad, zitten in november de bomen nog vol blad. Waar vlakbij een boom en lantaarnpaal stond, zorgde de wind voor schouwspellen waarin nog meer ronddansende gedaantes hun best deden bij een opvoering. Vlakbij het Wijzigt Park lagen gele esdoornbladen op de stoep. Het leek of ik mijn weg door een pad van sterren vervolgde.

Sinds de klok is verzet en het ’s avonds vroeg donker is, denk ik steeds: Loop nou niet in je eentje door het Wijzigt Park. Maar ik kan de impuls niet weerstaan, dus iedere keer doe ik het toch. Het park is “verbouwd” deze zomer. Er zijn vele bomen omgehakt. Van tevoren vond ik dat verdrietig en belachelijk, maar ik moet toegeven dat het park een mooi nieuw… eh… wijds zicht heeft gekregen. Zelfs de lantaarnpalen die er geplaatst zijn, zijn mooi. Met hun gebogen hoofden en halzen van zwanen, lijken ze op lantaarns uit Parijs. In hun licht glanst zelfs nat asfalt heel charmant.

Ik vond het bijna jammer dat ik mijn bestemming bereikte. Maar de bidstond was belangrijk, en waardevol. Er gebeuren momenteel veel dingen die me onrustig maken. Tijdens een moment van stil gebed zag ik een Japanse esdoorn, onaangedaan door regen en wind, nog volmaakt vuurrood. Even dacht ik dat ik vooral mijn eigen stem hoorde, niet een bericht van God. Maar zelfs dan gaf het me rust.

Angst

Afgelopen weekend waren Zeer Goede Vriendin en ik in Hoenderloo. Het waren bijzondere dagen. De week ervoor had ik gehoord over allerlei beletsels die ervoor kunnen zorgen dat mijn vertrek naar Japan verder uitgesteld wordt. Nu ben ik lichamelijk aan het opknappen van die k… ziekte (vul zelf maar een woord naar keuze in), en dan komen er weer andere obstakels.

We waren vrijdag goed en wel gearriveerd toen we al een geanimeerd gesprek hadden. Na een week waarin ik vooral frustratie gevoeld had, merkte ik nu pas hoe verdrietig ik ben. Eindelijk kon ik huilen om het luchtledige waarin ik lijk te leven. Onduidelijkheid over wanneer ik naar Japan kan. Genezen van kanker, maar wel met in de eerste twee jaar nog veertig procent kans dat de ziekte terugkomt. Ik heb geen huis meer. Ik woon in een kamer die ik na een half jaar eigenlijk meer dan zat ben, terwijl ik ook dankbaar ben dat ik hem heb.

Zeer Goede Vriendin gaf me ruimte om te spuien. Ze gaf troost en natuurlijk praatten we ook over de dingen die háár bezighouden. Daarna gingen we de bossen in. Omdat we allebei lichamelijk niet meer zijn wat we een paar jaar geleden waren, hebben we vooral gefietst. Iemand die al jaren schrijft zou sneller woorden moeten vinden voor wat we allemaal zagen. Ik vraag me af of écht geschikte woorden bestaan om de troost van bossen in de herfst weer te geven. Kunnen mensen namen geven aan de tinten geel en rood en oranje die de bomen sieren? Of weten alleen engelen de namen voor kleuren die niet alleen de ogen strelen maar ook je hart raken?

Paddenstoelen kropen uit de grond: rood met die bekende witte stippen, bruin en bedekt met bladeren, klein en geel op oude boomstammen. Dennenbomen stonden statig langs fietspaden en geurden naar genade en rust. Het viel mee met de verwachte regen. De armen van engelen wezen naar de aarde en vulden het bos met sporen van licht. Bladeren vielen kalm en vormden tapijten. Soms speelde de wind met hen en dan probeerden de bladeren van elkaar te winnen met tikkertje.

We fietsen, wandelden ook wat, zaten in restaurants. We praatten, we zwegen, we maakten foute grappen die niemand anders begrepen zou hebben, of alleen mensen die net zo gek zijn als wij. En toch… Sinds vorig jaar valt het me op dat juist als ik een weekend met iemand wegga, mijn hoofd schreeuwend suggesties gaat aandragen voor wat er allemaal fout zou kúnnen gaan in mijn leven.

Vorig jaar was ik levensbedreigend ziek. Toen bestond de kans dat de herfst waar ik ondanks alles van genoot de laatste zou zijn die ik ooit zag. Nu ben ik genezen en vertelde mijn hoofd me opnieuw dat dit de laatste herfst kan zijn die ik ooit zie. Ik kan die mogelijkheid ook niet ontkennen. Strikt gesproken kan niemand dat, maar ik kan iets meer concrete redenen bedenken (die veertig procent…). En dan is er nog het feit dat mijn hele toekomst nogal onzeker lijkt. Geen vaste baan, geen vastgestelde datum voor vertrek naar Japan…

Ik probeerde God te zoeken. Dat zeg ik niet vroom, want ik liep nogal te mopperen op God. Intussen keek ik om me heen. Naar die omgevallen boom, bedekt met mos. Naar de dode boom waar alleen de stam nog van stond, zonder takken, zonder blad, maar wel vol elfenbankjes. Het leven van de boom was voorbij, en toch voedde die boom nog leven. Anderen bestaan van wat rest van de dode, op een manier die nog mooi was ook.

Dit was niet per se het antwoord, maar het verzachtte mijn gevoelens. Terwijl Zeer Goede Vriendin mooie foto’s maakte, met behulp van haar camera en haar gave, stond ik tussen de bomen en luisterde naar de stilte van het bos dat zo vol leven is. Ik vroeg God om te spreken, en plots waaide de wind hoog door een paar bomen. Dat was ook niet per se een antwoord, maar hielp me te weten dat de Geest waait waar Hij wil. Die nacht was mijn angst voor de toekomst er weer, maar ik wist ook dat God er is, al bleef ik bang.

Wind in het noorden

Na de zomer die haar warmte maar ruimte bleef geven, was vorig weekend de Wind eindelijk weer eens op bezoek. De Wind zocht mijn aandacht het weekend daarvoor al, maar toen begonnen de berichten uit Israël binnen te stromen en strooiden vrienden hun sores rond: ik ging de Wind wel even gedag zeggen, maar was afgeleid.

De berichten uit Israël en de Palestijnse gebieden worden waarschijnlijk niet snel beter, maar met de vrienden gaat het wel wat beter. De afgelopen dagen zocht ik andere vrienden op, in de noordelijkste stukjes van Nederland. De Wind volgde me, en zocht ouderwets ongenuanceerd alle aandacht.

Donderdag reisde ik naar Groningen, en had er al lol in om met mijn vriendin daar de Kwantum te bezoeken. Later dwaalden we met haar dochters door Middelstum. In kleine plaatsjes verbaas ik me erover dat iedereen naar elkaar zwaait – en iedereen ook terugzwaait. Als ik in Dordrecht mensen gedag zeg, kijken sommige voorbijgangers alsof ze in de verte een spook zien koppeltjeduikelen.

Vrijdagmorgen vond de Wind al dat ik de Wind niet genoeg aandacht gaf. Ik sliep in het huis van mijn vriendin – maar dat huis was leeg. Ze woont in aardbevingsgebied: haar huis was net opnieuw opgebouwd en zij en haar gezin sliepen nog in hun tijdelijke huis. De Wind schreeuwde door de luchtafvoer alsof de Wind ook een spook probeerde na te doen. Toen ik mijn telefoon opende zag ik een bericht waar ik chagrijnig van had kunnen worden, maar ik vroeg God om vergetelheid, en kreeg het (tot het einde van mijn bezoek).

Mijn vriendin bracht me heel lief naar Leeuwarden. Onderweg vertelde ze me dat “terp” een Fries woord is, en dat een verhoging in het land in Groningen een wierde heet. Intussen dreigden wij een wierde/terp nodig te hebben: de Wind blies tegen de auto als de wolf tegen de deur van de drie biggetjes. We maakten een tussenstop in Lauwersoog, tuurden over de Waddenzee en waaiden er bijna in.

Maar we kwamen in Leeuwarden. De ene vriendin verdween, de volgende twee waren er nog niet. Ik stond bij de scheve toren en de Wind probeerde me ervan te overtuigen dat de Wind ervoor had gezorgd dat de toren zo uit het lood was. Aansteller!

Mijn vrienden verschenen. We lunchten in een restaurant waar Sjoerd de kat onder de tafels snuffelde. We zouden een rondvaart maken waarvan ons werd bezworen dat die zeker doorging. Toen wij een uur later, nadat mijn paraplu was kapot geblazen en een vriendin haar regenbroek had aangetrokken, bij de afvaartplek kwamen, werd net een bericht opgehangen dat de tocht gecanceld was. De Wind probeerde lachend mijn paraplu uit mijn handen te trekken.

Wij trokken verder naar het noorden, naar het huis van de ene vriendin. Ik ken haar al bijna veertig jaar, en de andere maar drie jaar korter. We zaten samen op school, toen we jong waren en dachten dat alles mogelijk was. Nu praatten we over wat het leven echt was geworden. Dat klinkt weemoedig, maar dat viel nogal mee.

Sinds de chemo is lang opblijven lastig, maar ik deed mijn best. Toen kroop ik in een bed dat comfortabeler was dan dat van mezelf. Ik las nog in een Japans boek, doezelde weg en… schrok op toen om half elf de Wind draaide en zich met volle kracht tegen mijn raam gooide. De Wind had regen meegenomen die jankte dat hij naar binnen wilde. Ik draaide me om en droomde.

De volgende dag trokken de wolken uit elkaar als het doek van een toneel. Ze toonden blauwe lucht, en kondigden de zon aan. De vriendin in Friesland nam ons mee naar de hoogste terp van de provincie, en we kregen een rondleiding door het romaanse kerkje dat daar staat. De Wind was er nog steeds: die jaagde door het gras en liet het op water lijken. Boven op de terp stonden de bomen te wankelen, maar de zon kuste hen, met het licht van de herfst. En ik dacht: er zijn veel jaren voorbij gegaan sinds de dromen van de middelbare school. Maar in het herfstlicht weet ik dat er altijd nog wat in het verschiet ligt.

Ode aan mijn lichaam

Precies een jaar geleden hoorde ik dat ik kanker had. Het is raar, maar ik merk dat ik de reis met de ziekte al begin te vergeten. Er waren dalen waarin de duisternis alles bedekte, en bergtoppen die snel weer in mist verdwenen. Maar ik herinner me ze niet meer zo scherp. Wat ik nog wel – te goed – weet is dat ik ook tijdens het hele ziekteproces vaak bang was dat ik weer te dik werd.

Te dik… Pff… Er zijn mensen die zo gruwelijk vastzitten in de ziekte anorexia nervosa dat ze het motto hanteren: “Liever dood dan dik”. Ik had tijdens mijn ziekte soms de frustratie dat ik banger was voor mijn gewicht dan voor de dood. Ik wist hoe bizar het was, maar kreeg de gedachte niet weg.

Ik ben niet super slank. En ik vind dat te erg. Maar ik ben vast van plan mijn lichaam de eer te geven die het verdient. Niet alleen als ik heel slank ben, maar nu. Mijn lichaam heeft mijn ziel gedragen toen ik heel ziek was, en daar wil ik trots op zijn. Of eigenlijk, als ik simpeler formuleer: ik wil trots op mezelf zijn. Op de binnenkant en op de buitenkant.

Ik heb bijna tweehonderd kilo gewogen. Ik heb dat overleefd zonder suikerziekte te ontwikkelen of hartklachten te krijgen. Toen ik afviel droeg mijn huid de sporen van het overgewicht. Dat vond ik zo lelijk dat ik opnieuw depressief werd en uiteindelijk bijna al mijn overgewicht terugkreeg. Dat gaat me niet nog eens overkomen. Niet doordat ik nu dwangmatig de kilo’s in de gaten houd, maar omdat ik nu af en toe gewoon geniet van lekker eten, zonder mijn lichaam daarbij schade aan te doen, en daarna weer gezond eet.

Ik weiger slank zijn nog te zien als het enige dat telt. Natuurlijk is het gezond, maar niet als het dag na dag mijn al mijn gedachten beheerst. Ik wil mijn huid kunnen insmeren zonder te klagen over putten en groeven. Ik wil me herinneren dat alle haren uit die huid zijn gevallen, en dat alles terug gegroeid is. Ik wil me herinneren dat mijn linker heup werd opgevreten door de kanker, dat het kraakbeen daar weg was, maar dat mijn benen me dapper zijn blijven dragen. Ik wil me herinneren dat ze me acht keer moesten prikken om een infuus aan te leggen voor de chemo, en dat de bloeduitstortingen genazen. Ik wil me herinneren dat er chemo door mijn aderen is gegaan, en dat mijn lichaam het gif verdroeg en de tumoren heeft verdreven.

Dank je wel, lichaam. Dank je dat jij ook “mij” bent. Zo vaak heb ik gedacht dat de “echte Els” alleen in mijn hoofd zat. Maar de echte Els zit ook in mijn darmen, waar zo vaak te veel chocolade doorheen ging. En niet omdat jij en ik zwak zijn, maar omdat jij en ik verdriet hadden en wij onszelf daar nog verwijten over maakten ook. Sorry dat ik jou alleen als kapstok zag voor mij. Sorry dat ik jou zolang heb gehaat. Sorry dat ik zo veel jaren ervan droomde om jou onklaar te maken, zodat mijn ziel kon vluchten. Toen jij echt kapot dreigde te gaan, zag ik pas dat jij het maaksel bent dat ervoor zorgt dat de hele Els ruimte krijgt om te leven, om te lachen en te huilen, om bij anderen te kunnen zijn.

Ik ben trots op jou. Of dat probeer ik in ieder geval. Bij spiegels denk ik te vaak: ‘Hm, wat is dat haar van mij toch raar woest en krullerig sinds de chemo.’ Of: ‘Zijn mijn bovenbenen zo veel dikker?’ Of: ‘Ben ik lelijk?’ Maar jij bent niet lelijk. Jij bent gemaakt door de Allerhoogste. Op een dag zal je vergaan, maar dan nog ben ik trots op je. Ik zal tot die tijd voor je zorgen. Ik zal proberen je steeds meer te waarderen. Ik zal proberen je geen verwijten meer te maken. Ik zal wrok en weerstand proberen uit je weg te halen. Dank je wel voor alles wat jij voor mij hebt gedaan, terwijl ik jou negeerde. Ik ben blij met jou, eindelijk dan.

Bezonnen stilte

Zoals zo vaak verbaas ik me erover hoe verschillend Nederland kan zijn. Een uurtje met de trein van Dordrecht naar Den Bosch, drie keer met mijn ogen knipperen in de auto, en ik sta in landelijk Helvoirt, bij een voormalige klooster waar nu bezinningscentrum Emmaus een plek heeft gevonden. Ik had het eigenlijk moeten turven, want het is ongelooflijk hoe vaak er naar me geglimlacht wordt in alleen al het eerste uur dat ik er rondloop.

Ik geniet van de ambiance: lange stille gangen, schilderijen die mooi zijn in hun eenvoud, nog bijna tastbaar de aanwezigheid van de kloosterlingen die hier ooit woonden. Maar ook moderne faciliteiten. In aangebouwde gedeeltes kan ik me ook zomaar in een hotel wanen. De warme maaltijd die ’s middags wordt geserveerd zou daar niet misstaan.

Ik loop er rond op een donderdag en hoor namen van bekende organisaties die er vergaderen. Een medewerker vertelt dat er ook retraites zijn, vaak christelijke groepen die er een paar dagen samen optrekken. Vierhonderd mensen kunnen zij zonder veel moeite een plek geven. Ze leidt me rond door het oude gebouw. We stappen een dienstlift in waar nog een stokoude sticker opgeplakt zit: “Alleen in het gebouw? Dan niet in de lift! Samen in het gebouw? Dan één tegelijk.” Hoeveel jaren voordat de mobiele telefoon normaal werd zou die sticker geplakt zijn?

De lift doet gelukkig zijn werk. We komen op de eerste en tweede verdieping, lopen rond door de gangen waar kloosterlingen leefden die werden voorbereid op de missie, staan stil in een zaal waar vierhonderd stoelen klaarstaan voor een vergadering en een grote crucifix aan de wand laat zien om wie het echt gaat.

Later dwaal ik rond door het kleine bos achter de gebouwen. Aan het einde van een laan strekt een beeld van Jezus zijn handen naar me uit. Later vind ik zijn gestalte aan een kruis, terwijl in een nis dichtbij een beeld van Maria staat. Om mij heen gaat het landelijke leven zijn gangetje: koeien struinen voorbij (gelukkig aan de andere kant van prikkeldraad). Als ik terugkom hoor ik een groep mannen uit volle borst zingen: Laat Uw kracht zien!

Wat een plek… Ik spreek met een vrijwilligster uit Irak die zegt dat ze hier de liefde van God ziet in de mensen om haar heen, waar onbekende bezoekers haar een knuffel geven, en andere vrijwilligers en medewerkers voor haar bidden. Ze vertelt dat vluchtelingen er vaak zo van balen dat ze hun mooie diploma’s niet kunnen gebruiken. Maar, zegt ze, hier werk je in het huis van God. Dan maakt het niet meer uit wat je achtergrond is. Ik ben er stil van.

Iedereen die mij kent weet dat ik niet lang stil blijf. Later op de middag spreek ik nog een vrijwilliger, een jongen van zeventien. Welke jongen van die leeftijd wil zijn tijd besteden aan vrijwilligerswerk?! Maar hij zegt dat het “vet” is om werk te verrichten waar andere mensen blij van worden. Later wil hij trouwens bij de politie, niet om boetes uit te delen, maar om in gesprek te gaan als mensen foute keuzes maken. Hij wil graag een positieve invloed zijn. Zeventien!! Wat voor ambities had ik op die leeftijd? Stewardess worden, als ik het me goed herinner…

Ik zit een tijdje buiten, hoor in de verte de mannen weer zingen. De mensen die mij kennen weten ook dat ik wat cynisch kan worden over liedjes, maar dit is anders: ik hoor er kracht en overgave tegelijk in. Ik dwaal weer richting het kleine bos en zit op een bankje bij het beeld van Christus. Ik probeer stil te worden, me niet af te laten leiden door mijn telefoon of mijn eigen tetterende gedachten. Ik kijk naar het beeld van Christus, naar de uitgestrekte handen, naar de vingers die beschadigd zijn, maar zich nog steeds uitstrekken. Is dat ook niet hoe Jezus echt is: dat Hij zich altijd naar ons uitstrekt, hoeveel pijn het Hem ook kost?

Wat betekent dat voor mij? Dat weet ik nog niet precies, behalve dat ik net als Hij zonder angst voor de pijn mijn handen zou willen uitstrekken, naar Hem, naar de ander, precies zoals ze doen op deze plek.

Als je nieuwsgierig bent geworden: emmausbezinningscentrum.nl

Kastanjehoek

Ik woon weer vlak bij mijn oude Dordtse wandelrondje, waar ik voor mijn vertrek naar Engeland zo vaak liep. Ik had gedacht er na de verhuizing veel te wandelen. Niets is minder waar. Die paar keer dat ik er kwam, voelde het alsof ik terugkeer in een tijd waar ik niet meer moet zijn. De plaatsen waar ik me destijds thuis voelde, lijken nu leeg of vaal, alsof het er winter is in plaats van uitbundig zomer.

Omdat ik natuurlijk wel blijf wandelen (beweging is belangrijk voor het herstel, en je moet wat als je als ex-kankerpatiënt tot angstaanjagend veel rust bent veroordeeld), ging ik op zoek naar een nieuw rondje. Dat was erg snel gevonden: ik wandel naar Dubbeldam, waar ik – o ironie – grotendeels hetzelfde traject afleg als tijdens mijn behandeling. Het verschil is dat ik toen vaak strompelde, en nu regelmatig wandel alsof ik weer mezelf ben (tralala). Soms heb ik dat gevoel overigens ook helemaal niet (grr!). De vermoeidheid kan me overvallen als een onweersbui.

Maar ik moet niet te veel klagen, want mijn rondje is prachtig. Ik krijg er The Lord of the Rings gevoelens bij, en dan bedoel ik vooral dat stuk van de tocht waar de reisgenoten nog in De Gouw. zijn Vooral mijn eerste meters in Dubbeldam doen me eraan denken. Ik noem het Kastanjehoek. Een naam die past bij De Gouw, of niet soms?

Als ik onder de N3 ben doorgelopen ga ik rechtsaf, langs de grenzen van landgoed Dordwijk. Over een voetgangerspad waarlangs weinig gemaaid wordt en dat bijna overgroeid is, loop je naar een knik in het pad. En daar staan de kastanjes: hoog en breed, verwelkomend, misschien door hun bladeren die op dakpannen van huizen lijken. Eén kastanje heeft zijn top verloren, maar er zijn nieuwe takken ontstaan en zij is niet minder groen dan haar broers. Kouwen hebben er een nest gevonden, en zitten op de rand van hun hol in de boom naar mij te kijken.

Als je op het juiste moment langskomt, zie je de weerspiegeling van water op dikke takken dansen. Langs het voetpad loopt een stroompje. Pal onder de kastanjes huizen schaduwen. Ik heb het nooit uitgeprobeerd, maar ik denk dat wie in het water kijkt van alles zal zien in die duistere spiegel. Ik zag de dag van mijn eerste PET-scan een ijsvogel boven het donker scheren.

Al heb ik het mooiste stuk gehad, ik loop tevreden verder, steeds weer blij met het besef dat ik hier kort geleden strompelde, bang dat ik dood zou gaan, en nu zo veel heb om dankbaar voor te zijn en nog naar uit te kijken. Ik sla af naar links, verder langs de grenzen van Dordwijk, over een bruggetje bij alweer donker water, langs houten huizen die me doen geloven dat ik in Oostenrijk of in Zweden ben.

Na nog een afslag naar links bevind ik me naast een fietspad, onder plechtige eiken en taxussen. Hier lijkt de wereld altijd stiller. Dan steek ik een weggetje over en loop Dubbelmonde in, waar je Schotse Hooglanders traag de wereld kan zien overdenken terwijl ze hun gras herkauwen. Nu loop ik echt IN een park. Het bladerdak houdt de hemel weg, behalve bij dat kleine stukje waar ik vorig jaar in de herfst met een vriendin op een bankje zat, de ziekte besprak en uitkeek op een groen laag heuveltje dat me veel te veel aan een grafheuvel deed denken. Iedere keer als ik er langsloop, kan ik niet anders dan er even aan denken. Gelukkig is nu alles zo anders.

En toch… de internist die me vertelde dat de eerste controle goed was, zei ook dat de eerste twee jaar de kans op terugkeer van de ziekte groter is. Ik wil bij de dag leven, wandelen aan de hand van mijn Vader, maar soms beklemt de onzekerheid me. Ik wil leven bij de dag van vandaag, en morgen zijn eigen zorgen laten hebben, maar dan denk ik: is er een morgen? Ik weet het niet en loop verder, Dubbeldam uit, het tunneltje door, onderweg naar huis. En ik weet dat wat er ook gebeurt, de wandeling van mijn leven zo moet zijn.

Eerste controle

Het is 12 juni. De eerste controle na het heerlijke nieuws over de verdwenen kanker. Ik ben er opvallend rustig onder. Anderhalve week geleden zag ik allerlei schaduwachtige spookbeelden. Nu lijken die weggebrand in de hitte van de zon.

De dag ervoor, in de kerk, moet ik wel even slikken. Vorig jaar, toen ik net wist dat ik ziek was, heb ik voor de zekerheid mijn uitvaart geregeld. We zingen een nummer dat ik heb uitgezocht voor die gebeurtenis die nu weer ver weg lijkt. Even vrees ik dat God me iets probeert duidelijk te maken. Dan schud ik de gedachte af. Toeval bestaat.

Tijdens de dienst merk ik wel wat gevolgen van de chemo. Voor mij zit een man met wie ik regelmatig dingen doorgesproken heb. Ik heb hem vaak bij zijn naam genoemd – en heb nu geen idee hoe hij heet. Chemobrein is een zwaar irritant maar helaas veel voorkomend bijverschijnsel van de behandeling: ik ben nog nooit zo vergeetachtig geweest. Me concentreren is ook lastig: achter mijn laptop moet ik werk na anderhalf uur echt stoppen.

Na de dienst vorm ik, geheel in mijn eentje, het gebedsteam (de vrouw die zou helpen is ziek). Er komt iemand op me af die enthousiast benoemt hoeveel beter ik eruitzie sinds de laatste keer dat ze me zag. Ik weet waar dat was. Maar ik weet niet wie me aanspreekt. Argh! Voor iemand die altijd kon vertrouwen op haar geheugen, went het niet.

Gelukkig zijn we op 12 juni vroeg aan de beurt: even voor negen zitten Zeer Goede Vriendin en ik aan de koffie in de wachtkamer. Uit een ooghoek zie ik Heidi, de verpleegkundige die het beste kon prikken op de dagbehandeling oncologie. De internist is nieuw: de arts die me begeleid heeft tijdens mijn behandeling is verkast naar een ander ziekenhuis. De nieuwe arts is bijna even jong, ook vrouw en net zo’n goede luisteraar.

Ik zet me even schrap, maar het nieuws is goed: mijn bloedwaarden worden steeds normaler. De arts onderzoekt me, en al mijn lymfeklieren gedragen zich. Ze benoemt ook de dingen die nog moeten verbeteren: ik heb spiermassa verloren, en heb extra proteïne nodig. Mijn energie zal zomaar niet terug zijn op het oude niveau. Voor mijn mentale conditie geldt helaas hetzelfde.

We praten over de plannen naar Japan: kan ik volgend jaar al in februari vertrekken of is het beter om te wachten tot juli? De arts geeft niet echt uitsluitsel: eerst maar eens kijken hoe ik opknap. In september spreken we elkaar weer en we besluiten er dan verder over te praten. Zijdelings benoemt de internist nog dat de eerste twee jaar de kans op terugkeer van de ziekte het grootst is. En dat chemo risico op hartproblemen geeft, vooral op de lange termijn. Ik loop toch tevreden het ziekenhuis uit.

Later die ochtend zit ik aan de koffie met twee bekenden (ja, ja, ik ken hun namen!). Eentje heeft een kanker onder de leden waar hij weinig last van heeft. Ik zeg hoe normaal mijn leven alweer lijkt, hoeveel dagen er zijn dat ik niet meer weet dat ik vorig jaar bang was dat ik dood kon gaan, dat ik bijna vergeet dat ik ooit kanker had. De ander beaamt het: zij vergeet het bij mij ook bijna.

Ik loop naar huis. Ondanks de hittegolf staat er een aangename bries. Ik passeer de begraafplaats, waar ik níets te zoeken heb. Er stroomt een beek langs. In het riet fluistert de wind, platanen geven schaduw en ik zeg dank dat ik dit jaar zie, deze schoonheid ervaar, dat ik leef. Wat een wonder is het om te mogen zíjn, in het levenslicht.

Daarna kreun en steun ik thuis gewoon omdat het zo vreselijk heet is. Die middag belt de “schadebehandelaar” omdat ik een uitkering heb voor arbeidsongeschiktheid en het binnenkort een jaar geleden is dat ik ziekgemeld ben. Ik voel me bijna een fraudeur omdat ik waarschijnlijk inderdaad deels arbeidsongeschikt verklaard zal worden, tijdelijk dan. Ik vind het weer lastig te geloven dat ik echt kanker heb gehad, dat ik voorlopig nog niet naar Japan kan. Ik probeer mijn zegeningen maar opnieuw te tellen, één voor één, in het levenslicht.

Een geurige gave

Vuur

Vorige week was ik een paar dagen bij een vriendin in Enschede. Ze heeft een vuurkorf en bij eerdere bezoekjes zaten we daar weleens ’s avonds omheen. Deze keer kwam het er niet van: de enige avond dat hij aanging, was ik vroeg naar bed gegaan (stomme naweeën van de chemo). De andere avonden was het te fris. Maar vreemd genoeg droomde ik tijdens een van mijn laatste dagen in Enschede met open ogen dat ik wel bij de vuurkorf zat.

De hitte van het vuur sloeg tegen mijn gezicht; in de naderende duisternis zag ik dunne slingers rook de hemel in dansen. En zo vlak voor Pinksteren kon ik niet anders dan denken aan hoe de Heilige Geest bij de eerste Pinksteren als vuur over mensen werd uitgestort. Het verbrandde hen niet, maar transformeerde hen wel.

Ik lees momenteel Leviticus, niet het meest inspirerende boek van de Bijbel. Na mijn droom die geen droom was, was ik minder slaperig toen ik over al die offers las waar Leviticus mee volstaat: “Dan laat [de priester] het dier op het brandende hout dat op het altaar ligt, in rook opgaan. Zo is het een brandoffer, een geurige gave die de HEER behaagt.”

Ik heb die offers nooit zo begrepen: al die weerloze dieren die gedood worden om de zonden van mensen teniet te doen. Ook na mijn jaar aan de bijbelschool heb ik er vragen over. Maar nu denk ik: het volk gaf wat voor hen het waardevolst was. Als wij nu zouden offeren, zouden we de fik steken in onze iPhone, en voor een zondeoffer een stapel bankbiljetten op het altaar leggen.

De geur was een geurige gave die de HEER behaagt. Hm… De geur steeg op, net zoals de rook van de vuurkorf. De kringeltjes rook die ik zag verdwijnen al snel in de eindeloze lucht, die lucht die letterlijk nergens zijn einde vindt. Misschien verwarmt hij uiteindelijk de hemel, waarvan we niet weten waar die is. Misschien overal, net buiten het zicht van onze ooghoeken, zo ongrijpbaar als vuur, dat ons kan verwarmen en kan vernietigen.

De joden brachten hun offers, en bleven dat doen tot er geen Tempel meer was. Daarna kwamen ze samen in synagogen, uiteindelijk over heel de wereld, omdat ze werden verspreid, als as van een vuur dat uitgegaan is, koud is geworden. Ik denk dat ze nog steeds een geurige gave waren, door hun trouw aan de geboden, door hun weigering God los te laten.

En wij heidenen kregen een nieuw vuur. Een paar decennia voordat de Tempel van de joden werd verwoest, werd de Tempel van de christenen verwoest: Jezus belandde aan het kruis. Of eigenlijk: God belandde aan het kruis. Hij liet zichzelf offeren, als een geurige gave voor zichzelf, zodat iedereen die de echtheid van dat offer erkende, nooit meer hoefde te offeren.

En Hij stond weer op. Geen stank steeg op van Jezus’ lichaam terwijl het ontbond. Het ontbond niet. Het kreeg nieuw leven, en gaf ons allemaal nieuw leven. Niet lang nadat Jezus terugkeerde naar de hemel werd de Heilige Geest uitgestort. Vuur dat niet verwoest. Vuur dat leven brengt.

Ik ben niet doodgegaan, niet zoals Jezus is gestorven. Ik zou me nooit durven vergelijken met Hem. Maar ik heb wel de angst voor de dood ervaren. En nu zoek ik weer dat vuur, dat mijn gezicht zal verhitten maar niet verschroeien. Ik wil het wel uit de hemel sleuren en uitstorten over Japan en over Nederland en over iedereen, waar dan ook, die het wil ontvangen. Ik wil dat het diep in mijn hart brandt en blijft branden.

Maar ik ga daar natuurlijk niet over. Ik ben een klein vlammetje. Ik kan alleen maar gaan naar plekken waar het droog is, en daar alles in lichtelaaie zetten. Of ik kan reizen naar de grenzen van de dageraad, waar het misschien nog koud is, en daar delen van het vlammetje, en vertellen over het echte vuur.

God zegt dat ik nog even geduld moet hebben, dat het nog te vroeg is om te reizen. Tot die tijd ga ik vast bij het vuur zitten. Kom je erbij? Gezellig een fikkie stoken? Barbecue met een gesprek over de Offergave? Van harte welkom!

De wind danst door mijn hoofd en…

Dubbelmonde Park

Toen ik net wist dat ik ziek was kreeg ik een geweldige kaart. Op de voorkant staan een paar halmen en de tekst: De wind danst door mijn hoofd en fluistert Ssh. Ik stond er met betraande ogen mee in mijn handen. Omdat de afzender er blijk van gaf dat ze me erg goed kent, en omdat ik de indruk had dat God hetzelfde fluisterde.

Inmiddels heb ik geen kanker meer (het is nog steeds bijzonder om dat te schrijven), maar afgelopen week stierven twee lieve bekenden aan de ziekte. Ik voelde me bijna schuldig dat ik leef. Maar tegen dat schuldgevoel fluister ik Ssh.

Vandaag danst de wind door mijn hoofd. Het waait, de wind blaast en dartelt en daagt uit, en tussendoor schijnt de zon, steeds feller. Ik ga naar buiten en wandel. Ik ben al snel (veel te snel) moe, maar in mijn hoofd dans ik mee. Het is lente en ik leef.

Eigenlijk staat alles wat ik wil zeggen in de alinea’s hiervoor, of in de zin hiervoor, maar mijn hoofd zoekt naar details. Ik lach om de kauwen die vechten om een boterham die op straat is gegooid, en die gezamenlijk aarzelen of ze zullen opvliegen als ik nader. De dapperste, die het langste blijft zitten, graait de kaas van het brood, maar als hij ten slotte voor me vlucht laat hij de kaas vallen – de plakjes zijn te zwaar voor hem. Heeft hij zich de kaas nu wel of niet van het brood laten eten?

Ik waai over de Koeiendijk, langs verkeerslichten, door de Indische en Vogelbuurt, de Noordendijk op. De wind worstelt met me, probeert me weg te laten waaien. Ik wens bijna dat het de wind zou lukken. Ik woon weer in Dordrecht, en daar blijf ik voorlopig, herstellend van wat me bijna doodde. Ik ben blij met deze plaats, hou ervan, maar weet dat het niet langer dan nog een jaar mijn thuis moet zijn. Mijn hart droomt van boeken schrijven, veilig in een kamertje in deze stad; mijn geest weet dat ik naar Japan moet – zal – wil gaan.

Ik drink koffie met een vriendin, voel me moe van een wandeling waar ik een jaar geleden energie van gekregen zou hebben, maar dwaal anderhalf uur later weer naar huis. Het is zonniger en warmer – mijn winterjas en hoed benauwen me. Mensen die in de winter woordeloos voorbij lopen glimlachen nu en zeggen me gedag.

Ik loop langs het spoor en zeg gedag tegen de platanen, die deinen in de wind en glanzen in het sterker wordende licht. Kauwen worden door de lucht gegooid maar doen of ze vliegen, samen op zoek naar boterhammen of ander eten. Ik loop vlak langs de sportparken en de beuken die het afgelopen seizoen statig en donker waren, afstandelijk vriendelijk, zijn nu toeschietelijker. Een paar takjes lijken minder dor.

Als ik bijna thuis ben, en stiekem serieus moe, maak ik toch een kleine omweg door het Dubbelmonde Park. De twee Schotse hooglanders die daar een thuis hebben, liggen allebei aan een andere kant van het pad, met hun konten naar me toe herkauwend. Ik vind het niet zo fijn ze zo te benaderen, en zeg ze kuchend gedag zodat ze niet van me schrikken en me, dartelend door de lente in hun bol, op hun horens nemen.

Wat verderop glijdt de zon achter een wolk en lijkt het park bijna ernstig, of het weer winter is, en de uitkomst van de ziekte nog onzeker. Maar dat is schijn, want overal groeit speenkruid. Speenkruid hoort bij mijn jeugd, bij leven toen het nog nieuw en vol ontdekkingen was: speenkruid fascineerde me toen ik als klein meisje door een heel ander park naar school liep. Even denk ik aan de sterren waarvan ik destijds dacht dat ze in het water van de singel dansten, daar gevangen door een heks, een beetje als in het sprookje van de dansende waterlelies in de Efteling.

Ik maak mijn laatste draai door het park, richting het bruggetje en de laatste straten naar huis. De zon is terug, en het speenkruid danst, geworteld in de grond, maar door de wind in beweging gebracht en besprenkeld met licht, als sterren die straks hun plek in de hemel zullen vinden.