Wat het fluitenkruid ervan vond

Fluitenkruid is, samen met speenkruid, een van de planten die me iedere lente zo teruggooien mijn jeugd in. Als ik het eerste geel zie van speenkruid voel ik me jong, en als ik speenkruid ruik, scherp en fris, voel ik me energieker.

Ik geloof dat beide planten me terugbrengen naar de eerste jaren van mijn lagere school (nee, het heette nog geen basisschool) en er tussen thuis en school een park lag dat ze beter een bos hadden kunnen noemen. Ik was jong genoeg om bijna te geloven dat daar elfjes rondfladderden. De vorm van het speenkruid deed me denken aan sterren die waren neergestrooid over de aarde.

Het fluitenkruid stond niet in het park, maar wel aan de oevers van de singel waaraan wij destijds woonden, of langs de rivier die dichtbij stroomde. De naam van de plant zorgde ervoor dat ik altijd mijn oren gespitst hield of ik iemand hoorde fluiten. Ik sloeg er vandaag Wikipedia maar eens op na. Wat een desillusie: de Nederlandse naam is gebaseerd op het feit dat mensen van de stengels fluiten maakten. Pfff… Iets dergelijks is mij nooit gelukt – of beter: ik heb het zelfs nooit geprobeerd.

Het fluitenkruid is ook dit jaar alweer aanwezig. Onderweg naar en van mijn werk kom ik de eerste planten tegen. Toch merk ik dat de terugkeer van de plant me minder raakt dan andere jaren. Het is zo warm dat heel veel planten eerder zijn dan anders. De ontroering om de eerste sneeuwklokjes smolt toen ik zag dat er ook al madeliefjes bloeiden. De sneeuwklokjes waren niet meer exclusief.

‘Exclusief!’ riep een fluitenkruidplant langs de Noordendijk me tegemoet, toen ik vorige week naar huis liep. ‘Exact! Dat is het probleem! Er is geen exclusiviteit meer.’

Ik bleef stil bij hem staan. Fluitenkruid dat kan praten moet je niet negeren. Ik wilde vragen wat hij precies bedoelde, maar het fluitenkruid was spraakzaam genoeg om geen vragen nodig te hebben.

‘Ik heb nauwelijks meer ruimte om te groeien,’ schreeuwde het fluitenkruid met een hoog, wat fluitend (aha!) stemmetje. ‘Vroeger – vroeger – toen mijn voorkruiden hier bloeiden, was de aarde zwart en ledig als zij opkwamen. Zij heersten over het voorjaar. Zij lieten zich niet door de wind leiden, of zich verspreiden door dieren – zij bepaalden zélf waar ze groeiden. En zo hoort het!’

Dat fluitstemmetje begon opvallend snel te vervelen – ik had de neiging door te lopen. Maar de wind aaide de plant en streelde toen langs mijn neus, en die oude vertrouwde geur, van de dagen toen mijn leven nieuw was, raakte mij.

‘Wij waren exclusief,’ zei het fluitenkruid, iets zachter, of zo leek het voor mij. ‘Andere planten kwamen ná ons, en groeiden in onze scháduw. Maar nu – tss! Mijn wortels komen in aanraking met ordinaire paardenbloemen, die een beetje om ons hinniken. Onnozelaars! Brandnetels en boterbloemen trekken zich niet van ons aan. Madeliefjes doen alsof zij alleenheersers zijn. Ze groeien om me heen zonder het respect dat ons toekomt. Als ze de kans kregen, zouden ze over me heen groeien.’

De stem werd weer scheller. Ik zei: ‘Madeliefjes zijn klein. Jij bent –’

‘Ze zijn met velen! Ze nemen er geen genoegen mee om in de schaduw van mijn schermbloemen te groeien! Ze giechelen met elkaar in plaats dat ze mij het respect geven dat –’

‘Is het niet een kwestie van geven en nemen?’ suggereerde ik. ‘Er is toch plaats genoeg om –’

‘Ze je me niet eens laten uitpraten?’ Het fluitenkruid floot niet meer; het schreeuwde naar me.

‘Sorry,’ mompelde ik.

‘Ik ben groot,’ bromde het fluitenkruid. ‘Ik verdien respect!’

Ik wilde iets zeggen over dat respect iets is waar je je best voor moet doen, maar er trokken wolken voor de zon, en de wind werd koud. In het vale licht leken de bloemen van het fluitenkruid plots op plekken sneeuw waar ik zomaar over uit zou kunnen glijden.

Ik liep voorzichtig verder. IJzig klonk achter me nog de ijle stem van het fluitenkruid: ‘Ik hoor bij jouw jeugd. Kom voor me op!’

Ik voelde me oud bij het besef dat tot me doordrong: zelfs sommig fluitenkruid zou PVV stemmen als het de kans kreeg. Klimaatverandering heeft verstrekkende gevolgen.

Poe, wat ben ik moe

Als er iets is wat ik liever niet doe is dat publiekelijk zielige verhalen ophangen. Ik krijg er een beetje jeuk van als anderen dat op social media doen en zich dan lijken te koesteren in de lieve bemoedigingen. Ik geef er de voorkeur aan eerst iets door te werken, later met enige humor terug te kijken op wat er is gebeurd en daar lessen uit trekken. Die lessen wil ik dan best delen – maar het liefst zonder als schooljuffrouw over te komen.

Deze keer laat ik mijn gebruikelijke tactieken voor wat ze zijn. Deze keer zeg ik: ‘Poe, wat ben ik moe.’ En wat baal ik van dat moe zijn – dat zeg ik er nog even bij.

Het schijnt normaal te zijn na kanker: de vreselijk intense vermoeidheid. Ik vind het nog steeds niet normaal. Het is een ander soort vermoeidheid dan ik ooit heb gekend. Alsof er bij iedere stap nijlpaarden aan mijn benen hangen die willen dat ik op mijn plek blijf staan. Mezelf aankleden is een uitdaging waarbij ik halverwege moet gaan zitten. Denken wordt complex; op dagen met de kankervermoeidheid kan ik zonder gedachte veel te lang voor me uit te staren. Lezen kost te veel moeite, wandelen is niet leuk. Alleen huilen lijkt (soms) een opluchting.

Het gaat weer voorbij, wil je nu tegen me zeggen. Ja, dat zeg ik ook tegen mezelf. Maar als de vermoeidheid er is, is het lastig te geloven. Het is het verkeerde moment om te googlen op “vermoeidheid na kanker”. Bij sommige mensen duurt het heel lang voordat die vermoeidheid voorbijgaat. Bij sommige mensen gaat het nooit voorbij. Wat doe ik dan?

Ik probeer haastig de zaken in perspectief te zetten. Afgelopen november was ik bijna vergeten dat ik ziek ben geweest. Toen voelde mijn lichaam zoals het voelde in mijn beste dagen: energiek, tot alles in staat. Die dagen komen vast weer terug, al zijn ze onderhand haast een half jaar geleden.

En ik moet niet vergeten dat er zoiets bestaat als voorjaarsmoeheid. Iedereen is moe na alle grauwe nattigheid van de afgelopen maanden. Die eindeloze herfst waarin de zon nauwelijks haar gezicht liet zien heeft impact op heel veel mensen. Als ik nu zeg dat ik moe ben, zeggen veel gesprekspartners: ‘Ik ook!’

Horen dat andere mensen ook moe zijn helpt. En tegelijk helpt het niet. Ik kan mezelf voorhouden dat ik misschien helemaal niet moe ben vanwege het effect van de chemo op allerlei gezonde cellen die beschadigd zijn geraakt door het genezende gif. Het is gewoon de tijd van het jaar, anderen hebben het ook. Tralala, dit gaat dus voorbij. Ik hoef me niet druk te maken.

De andere kant is dat ik écht een zware chemokuur heb gehad. Ik moet mijn lichaam serieus leren nemen, ernaar leren luisteren, zoals het jargon ons wil laten zeggen. Soms probeer ik dat. Ik ga zitten en doe mijn best om te voelen wat mijn lichaam nodig heeft. Maar als ik dat doe voel ik alleen maar die nijlpaarden aan mijn onderbenen trekken. Ik begin nijlpaarden erg irritante dieren te vinden.

Acceptatie. Weer zo’n psychologisch jargon-woord. Daar schijn ik iets mee te moeten. Of, zoals de arts in het ziekenhuis me aanraadde: wel mijn grenzen opzoeken, maar er niet te vaak overheen gaan. Zij zei dat als ik nu mijn lichaam niet serieus neem en er te veel van vraag, ik misschien nooit op het energieniveau kom dat bij meer vriendelijkheid voor mezelf wel mogelijk is. Dat zijn woorden die ik vaak hoor echoën in mijn hoofd. Zo ver wil ik het nooit laten komen.

Ik wil dus graag een jager op groot wild worden en nijlpaarden afschieten. In plaats daarvan zal ik een nijlpaardfluisteraar moeten worden. Luisteren naar wat er gebeurt in mijn lichaam. Leren accepteren dat de vermoeidheid er is, leren vertrouwen dat de vermoeidheid ook weer over zal gaan. Vertrouwen… pff, da’s bijna net zo ingewikkeld als geduld hebben. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer leven na kanker één grote les is in anders leren omgaan met mijn lichaam – met mezelf, met wie ik ten diepste ben.

Interessant, dat wel. Maar ik wens het niemand toe.

Photo by Tim De Pauw on Unsplash

Ik ben een golf

Ik ben een golf. Ik ben druppels water die zich aan elkaar vastklemmen. Het zijn steeds andere. Ik laat sommige achter in het diepe water, ik vind nieuwe in het schuim van de ondiepte. We omhelzen elkaar en gaan in elkaar op en laten elkaar los. We zijn atomen die elkaar kussen, we zijn vage bekenden die elkaar verlaten. Ik draag alle emoties in mij, en geen enkel gevoel.

Ik dans, ik zing met schelpen op het strand, of met vogels boven zee. Nooit lang, want ik besta al zo lang dat tijd niets betekent. Ik ben altijd in beweging. Ik ben geen seconde dezelfde en tegelijk nooit anders dan ik altijd al was. Ik laat mezelf opzwepen door de wind, en laat me door de wind verlaten. Ik laat me gulzig voeden door woeste regen, of tergend traag vullen door losse druppels in de hitte. Ik word warm in de zomer, ik bevries bijna in de winter. Ik laat alles toe. Ik denk niet, ik onderga.

Ik heb geen kleur, en ik heb alle kleuren. Ik ben zwart in de nacht, maar ik geef licht in het duister als zeevonk op mij surft. Zeevonk heet officieel noctiluca scintillans, oftewel flitsend nachtlichtje. Die woorden klinken mooi, maar ik heb geen woorden. Als ik licht geef in het donker, is dat niet om mensen schoonheid te tonen. Het gebeurt gewoon. Ik ben goud in de avondzon van de zomer; ik ben bijna wit te midden van ijs; ik ben ijlblauw als ik van een gletsjer stroom. Ik ben mooi, maar dat is niet mijn bestaansreden. Ik ben bedreigend, maar dat doe ik niet opzettelijk. Ik heb geen wil.

Mensen verdrinken in mij. Mensen genieten van mij. Mensen zoeken het einde van hun bestaan in mij. Ik kan ze niet helpen. Mijn armen zijn vloeibaar; ze stromen weg. Mijn hart is ergens waar ik slechts zelden kom. Mijn dieptes zijn zo diep dat ik ze zelf niet ken. Ik heb een vorm, maar je kunt niet op mij leunen. In mij heb je nergens steun, behalve als je een surfplank of boot meeneemt. Je kunt je wel voeden aan mij, want ik geef leven aan evenveel wezens als de aarde op zich draagt. Misschien wel meer.

Soms ben ik een tsunami. Ik kan er niets aan doen. Heel diep in mij, of eigenlijk onder mij, maar het voelt als in mij, schokt, schudt, beeft de aarde. Ik drijf op haar en moet op haar reageren. Ik voel me deel van haar, al is zij heel anders dan ik – al is zij eigenlijk mijn tegenovergestelde. Zij laat gaten in zichzelf vallen, waar ik in stort, of zij maakt bergen van zichzelf en stuwt mij bij haar vandaan. Dan schiet ik omhoog en word bol en hol, en stort mij ergens ver weg op mijn moeder de aarde en zwiep daar alles van zijn plek wat mij in de weg staat. Ik wil het niet, maar ik heb niet werkelijk een wil. Ik ga waar natuurwetten mij leiden.

Als ik onderdeel van een orkaan ben of een tsunami word, dan ben ik een gedaante van de dood. Ik neem levende wezens van de aarde en sleep ze met me mee, naar plekken waar ze niet kunnen bestaan. Mensen en bomen en dingen. Soms zet ik ze weer aan land, aan een verre oever, aan de andere kant van een oceaan, maar ondertussen voed ik het leven dat in mij is met wat ik meeneem. Ik laat kleine vissen de botten schoon knabbelen van grote mensen; ik laat zeepokken een houvast vinden op plastic en hout. Dood geeft leven. De wetten van mijn waterwereld zijn net zo waar als de werkelijkheid van de aarde. Wie zich in mij begeeft, ondergaat mij. Of gaat in mij ten onder.

En toch… er schijnt een wet te zijn die niet wordt bepaald door onze bol van water en vuur, aarde en lucht. Een wet die wordt gevormd door een Wezen dat geen van die elementen is en ze toch allemaal heeft geformeerd. Die er al was voordat wij er waren, en er nog zal zijn als wij allemaal zijn verdwenen. En wij zijn in die Wet.

Photo by Polina Kuzovkova on Unsplash

Fantasie?

Matthew leunt achterover in zijn stoel. ‘Het gaat dus gebeuren.’

‘Zo erg is het niet, schat.’ Anna glimlacht breder dan normaal voor haar is – ze lijkt zo blijmoedig als die sneeuwpop uit de film die hun dochter graag ziet. De titel ervan is hem ontschoten.

‘Zo erg is het wel.’ Hij gooit zijn telefoon op zijn bureau en schrikt als het ding bijna tegen een glazen presse papier stuitert. Snel fronst hij naar Anna, die haar gezicht zorgvuldig in de plooi trekt.

‘Zo begint het verhaal, weet je,’ zegt ze.

‘Natuurlijk weet ik dat!’

‘Neem me niet zo letterlijk – dat lukt je anders ook nooit.’

Zijn frons wordt dieper – hij voelt de donkerte tegen zijn voorhoofd. Haastig wrijft hij die weg. ‘Kan zo’n Nederlandse vrouw ons niet met rust laten? Moet ons leven per se worden opgeschreven in een boek?’ En als Anna schokschoudert: ‘Denk aan Zoë – denk aan de jongens.’

‘Wat zullen ze ervan merken? Het boek is in het Nederlands. Er komt vast nooit een Engelse vertaling. De lezers zullen denken dat het allemaal fantasie is.’

‘Het ís fantasie. Of dat zou het moeten zijn. Hoe zij vertelt over hoe wij zijn – dat zijn wij niet echt. Dat heeft nauwelijks iets met ons te maken!’

‘Nauwelijks, schat?’

‘Noem me geen schat – dat doe je alleen als je me rustig wilt houden.’

Anna’s ontploffende proestlach verandert nog net op tijd in een gedemonteerde kuch. ‘Lieveling, juweel van mijn hart, man van mijn dromen, je –’

‘Anna, serieus –’

‘Matthew, wanneer moet ik jou ooit rustig houden? Je bent bijna niet kwaad te krijgen – dit is een intrigerend moment. En heb je weleens overwogen dat het góéd is dat mensen de kans krijgen in je hoofd te kijken?’

‘Nee,’ zegt hij. ‘Dat heb ik nog nooit overwogen. Het idee is bespottelijk!’

Anna leunt voorover in haar stoel. Zijn bureau staat tussen hen in, maar haar blik is zo intens dat het er net zo goed niet zou kunnen zijn. Hij dwingt zich om niet weg te kijken. Hij weet dat het toch geen zin heeft. Zijn echtgenote zal verder praten. Na al hun jaren huwelijk spreekt ze zelfs in zijn hoofd als ze niet bij hem in de buurt is. ‘Je hebt veel te bieden. Els heeft dat gezien. Geef andere mensen de kans ook in jouw hoofd te kijken.’

De lucht voelt opeens kil – in weerwil van zichzelf huivert hij. ‘Jij kijkt in mijn hoofd – is dat niet genoeg?’ En als haar blik te indringend wordt: ‘Privacy staat veel te veel onder druk in de huidige maatschappij. Daar heb ik zonder dit boek al genoeg last van.’

‘Maak van onze realiteit geen algemeen probleem. Algemene problemen kun je negeren omdat je niet gelooft dat je ze kunt veranderen.’ Anna’s stem wordt zachter. ‘Wat er destijds gebeurd is, met dat arme kind…’ Even stokt Anna. ‘Ik wil er ook niet over nadenken. Maar is dat niet precies het probleem…’ Ze grimast. ‘Ik wilde zeggen: het probleem van deze maatschappij, en dan verwijt jij mij dat ik hetzelfde doe als wat ik jou voor de voeten werp. Maar dit is een probleem waar wij wat aan kunnen doen. We kunnen open zijn, mensen durven laten zien wat we echt denken – zelfs als onze gedachten niet fraai zijn. We kunnen laten zien dat we verschil kunnen maken.’

Hij snuift. Fronsend pakt hij zijn telefoon. Hij controleert of hij nieuwe berichten heeft. ‘Hoe heet dat boek?’ bromt hij.

‘Weet Els nog niet. De titel die ze in gedachten had, wil de uitgever niet gebruiken. De titel die ze daarna verzon, is –’

‘Anna…’ Hij strekt zijn hand uit naar zijn vrouw en zij pakt zijn vingers. Met zijn vrije duim streelt hij haar zachte huid. Hij kijkt haar recht aan en laat zich verdoven door haar ogen, door de rust die daar bestaat. ‘Ik wil dit boek niet, maar ik snap waarom jij het belangrijk vindt. Best. Maar zeg tegen die Els dat ze ons vanaf nu met rust laat. Laat ons landhuis weer van ons zijn!’

Anna glimlacht. ‘Is iets ooit echt van ons?’

Matthew zucht, zijn gedachten beu. Heette die film die Zoë zo leuk vindt nou “Let it go”?

Foto: Sean Ferigan

Tweede maandag – en donderdag

Het is de tweede maandag dat ik aan het werk ben. Bij mijn oude baan, waar ik tweeëneenhalf jaar geleden met een brok in mijn keel wegging. Zo’n fijne werkplek, maar ik zou naar Japan gaan. Naar Japan ga ik nog steeds, maar mijn organisatie wil me pas toelaten in 2025. Ze vinden dat ik na die stomme kanker eerst verder moet herstellen.

Het is schrikken hoeveel energie werken me kost. Mijn hele lijf doet zeer als ik op die tweede maandag, mijn derde werkdag, naar buiten stap. “Gelukkig” regent het; dat sluit aan bij mijn humeur. Ik ga eten bij Ad en Ruth, die toen ik ziek was vol liefde hun huis voor me openstelden. Dat zou mijn humeur goed moeten doen, maar zo ver ben ik nog niet.

Ik loop langs het terrein waar afgelopen zomers een pluktuin was. Er staan skeletten van zonnebloemen: hun stengels zijn nog kaarsrecht, maar hun kopjes hangen depressief naar beneden. De zon-gele blaadjes zijn lang geleden afgevallen, misschien al verteerd door de aarde die alles wat sterft opeet.

Wat verderop zie ik populieren die een paar jaar geleden zijn gesnoeid. Nog steeds lijken ook zij op skeletten, hoewel ik weet dat ze in de zomer alweer meer groen produceren dan ik voor mogelijk hield. Er gaan gedachten door mij heen over snoeien: essentieel voor toenemende groei. Bijbelteksten uit het Johannes Evangelie helpen me verder in mijn overpeinzingen. Maar ik voel mezelf zo gesnoeid dat het zeer doet.

Ik weet wat er met me gebeurt, maar al te goed: ik laat mijn hoofd mijn ziel meevoeren naar een donkere afgrond, waar ergens ver beneden wild water tegen rotsen spat, en in schaduwen waar nooit licht schijnt schimmels groeien. Ik vertel mezelf dat ik daarmee moet ophouden. Ik denk heel bewust aan Ad en Ruth. In de maanden dat ik ziek was, was bij hen zijn als thuis wonen – bij ouders waar ik meer van op aan kan dan van mijn biologische ouders. Ik heb veel om dankbaar te zijn.

Dat blijf ik me voorhouden, terwijl de dreinende regen me verkilt en mijn hoofd steeds weer wil vluchten naar duisternis. Waarom is dat toch makkelijker dan positief zijn? Dan loop ik het straatje in naar het huis van Ad en Ruth. Ik kom abrupt tot stilstand. De magnoliaboom heeft net haar bloemen geopend, teder wit. De geur kalmeert me, de schoonheid maakt me blij. Ik loop de laatste meters naar Ad en Ruth en voel de regen niet meer.

Drie dagen later – de tweede donderdag. Het werk is al normaler. Alleen rond de lunch voel ik me opeens somber, alsof het regent in mij. Ik ga een stukje lopen, in mijn eentje. Het is 14 maart, maar zo warm dat ik mijn jas in de gang laat hangen. De zon schijnt door mijn trui heen en verwarmt mijn huid. Ik voel mijn ziel warmer worden.

Wat is er veel gebeurd in drie dagen. Onder andere een gesprek met een uitgever. Toen het er naar uit ging zien dat ik in 2024 in Nederland moest blijven dacht ik steeds: ‘Als dat gebeurt, laat ik een boek uitgeven.’ En nu lijkt het erop dat dat gaat lukken. De uitgever is enthousiast over mijn detective. Hij heeft het over prachtige zinnen, en over zinnen waar veel… eh… wijsheid uit spreekt.

Ik snap niet dat ik nog verdrietig kan zijn. Ik weet zelf niet waarom ik dat ben. Ik richt me op de blauwe lucht, op het speenkruid aan mijn voeten, dat toen ik nog een kind was me al vrolijk maakte, misschien omdat als het ontsproot, ik wist dat de lente écht begonnen was, of omdat het bonte geel me ergens vaag verwijst naar een wereld net voorbij mijn blik.

Ik denk aan dat boek, dat boek dat er echt gaat komen, maar waar ik nog wel een andere titel voor moet vinden dan ik in gedachten had, omdat de uitgever een boek in zijn collectie heeft met een titel die er te veel op lijkt. Intussen kijk ik naar knotwilgen langs het fietspad. Sommige zijn bijna alleen maar bast, helemaal hol van binnen. En toch botten ze weer uit. Ik glimlach.

Door kinderogen

Laatst zag ik tijdens het wandelen een regenton zoals ik ze vroeger tekende: niet vierkant en van plastic, maar van hout en met een ronde buik. Zo aan het begin van de vroege lente, bracht die regenton me terug aan het begin van mijn leven, toen ik door kinderogen een heel andere wereld zag.

Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp, of ze juist heel goed openhoud, kan ik die wereld nog net terughalen. Die regenton ontdekte ik ook maar nauwelijks, zelfs in de winter verscholen achter bomen die groen blijven. Mijn wandelingen langs het landgoed Dordwijk helpen om de dromen die in de kindertijd bijna echt zijn, wat gemakkelijker te zien. Laatst liep ik erlangs met een vriendin die soortgelijke ogen heeft. ‘Hé,’ riep ze, ‘dat lijkt het huis van Hans en Grietje.’ Precies de associatie die ik ook altijd heb als ik het houten huisje zie, zonder ramen van glas, misschien ooit gebouwd als een schuurtje, of als een speeltje voor welgestelde kinderen.

Als ik langs landgoed Dordwijk loop, houd ik ook altijd even stil bij een halfdode kastanje waar in twee grote gaten kauwenfamilies hun kinderen groot brengen. In het koude seizoen zitten de volwassenen soms naast elkaar op een tak bij de ingang, scherp scheldend op het weer of kijvend over de nestelingen die niet meer langskomen fladderen. Als ik wat verder loop kijk ik in donker water dat bijna stilstaat, als in een wazige spiegel.

Maar ik hoef niet altijd te wandelen om me te verwonderen. Laatst zat ik in de keuken naar de regen te staren. Over het dak van de schuur groeit klimop en op een klein stukje muur bewaart het zijn link met de grond waaruit hij opgekronkeld is. Tijdens de gestage regen dansten de druppels van het blad dat zij lieten trillen naar het blad eronder, en toen de regen harder werd, leek er een fonteintje te ontstaan, of een waterrad voor kabouters.

Het vogelhuisje in de tuin laat me ook dromen. Er is een berkentak zo omheen gegroeid dat er een soort opstapje voor vogels ontstaan is, net onder het gat waardoor ze binnen kunnen hippen. Ik denk aan alle filmpjes vanuit nestboxen die ik heb gezien: kale koolmeesjes die zich langzaam tooien in glanzend geel en briljant blauw en dan naar buiten huppen, de wereld in. Hoe zou het zijn om te leven in zo’n vogelnest, gemaakt door mensen of uitgehold in een boom? Als kind maakte ik tekeningen van mensen die in enorme bomen woonden. Als jonge tiener ben ik aan een verhaal begonnen van mensen die zo leefden. Ik geloof dat ik niet verder kwam dan de eerste pagina. Ik kan me niet echt voorstellen hoe het moet zijn. Het verlangen het ooit te ervaren blijft.

Nu de lente al heel vroeg haar mantel uitspreidt over het land, komen er zo veel bloemen tegelijk op dat ik mijn oude verwondering soms bijna kwijtraak. Sneeuwklokjes zijn minder speciaal als je een dag later ziet dat ook madeliefjes hun kopjes opsteken, alsof bloeien in februari helemaal geen prestatie is. Ook de krokussen laten zich al in al hun kleuren zien. De narcissen hebben wat meer moeite, misschien omdat zij groter zijn en hun trompetten meer energie kosten om te maken en dan ook nog breed uit te zetten. De narcissen zijn ook zo geel dat nu zij zich ten toon spreiden de lente al wat “echter” lijkt, wat warmer. Ik zet me schrap voor de hitte die kan volgen, ook steeds vroeger in het jaar.

Veel van de sneeuwklokjes beginnen al te verwelken. Ik heb de neiging erbij neer te knielen, nu het nog kan, om zeker te weten dat ik ze echt niet intens zachte belletjes laten klinken, waarbij feeën danspassen zetten die je alleen kunt zien als je naar de Efteling gaat. Vroeger geloofde ik dat bíjna. Maar het regent te vaak om met mijn knieën in het gras te zitten – en misschien ben ik te oud om sommige dromen nog echt te kunnen geloven. Naar kabouters en feeën zoek ik niet meer. Tegelijkertijd ben ik juist toen ik volwassen werd gaan zien, dat er meer is dan ik met mijn volwassen ogen ooit kan waarnemen.

Sprookjes zijn voor losers

Door de eeuwen heen hebben mensen sprookjes gebruikt om kinderen – en volwassenen – wijze lessen te leren. Je leerde door sprookjes niet hoe je monsters moest doden. Je leerde dat als iemand je wilde helpen, maar daarvoor in ruil je laatste boterham vroeg, je niet zijn hoofd moest afhakken, maar zijn hulp moest aannemen. Zo redde je dan een schone jonkvrouw, of jezelf.

Sprookjes zijn ontstaan in tijden dat mensen zich een stuk afhankelijker wisten van de natuur en van elkaar. Hoe doen we dat vandaag de dag? We zijn heel individueel geworden. Wat voor sprookjes kunnen we elkaar daarover vertellen? Ik doe een poging.

Op een zomerse dag in september liepen drie meisjes in de wilde wereld. Ze waren een hoge dijk opgeklommen die uitgestrekte velden scheidde van de rivier die aan de andere kant traag door het laagland stroomde. Aan de horizon zagen ze een groot bos. Nou ja, zo zag het eruit. Eigenlijk was het een enorm industrieterrein, met hoge pijpen die zwarte, zwavelwolken uitbraakten.

‘Kijk!’ zei het eerste meisje, dat lang donker haar had, met één streng die helemaal wit was. Ze wees naar de wolken. ‘Daar zijn monsters!’

Het tweede meisje lachte. Zij had ook lang donker haar, zonder wit. Ze had een zachte stem, die toch heel duidelijk was. ‘Monsters bestaan niet. Dat is vervuiling. De uitstoot van die fabrieken slaat neer op de velden en wordt opgenomen in de gewassen. Als wij ze eten kunnen we er ziek van worden. Dat is pas monsterachtig.’

Het derde meisje zei niets. Zij had ook donker haar, maar het was kort en als je goed keek zag je op allerlei plekjes grijze stukjes. ‘Dat is heel erg,’ zei ze uiteindelijk. ‘Dan gaan we allemaal dood. We maken de wereld kapot.’ Het derde meisje begon te huilen, heel hard – hartverscheurend.

Het eerste meisje holde op het derde meisje af. De dijk was maar smal, dus bijna stootte ze in haar haast het tweede meisje ervan af. ‘Rustig maar, derde meisje!’ riep het eerste meisje. ‘Het komt helemaal goed. Wij gaan actie voeren en dan krijgen we de boze meneren die de fabrieken bezitten zo ver dat ze stoppen met hun stoute vervuiling.’

Het tweede meisje lachte weer. ‘Dat is een beetje naïef, eerste meisje. Luister, ik heb verstand van landbouw. Ook als de fabrieken nú stoppen met al hun uitstoot, duurt het heel lang voordat wij weer gezonde gewassen hebben. En hoe denk je dat de dieren eraan toe zijn? Of denk eens aan onszelf. Misschien muteren we door al dat gif.’

Het eerste meisje hief haar vuist naar de fabrieken. ‘Aan de slag! Jij hebt kennis, tweede meisje, en ik heb enthousiasme om actie te voeren. En jij, derde meisje… eh…’ Het eerste meisje keek vragend naar het derde meisje. ‘Wat kan jij goed?’

‘Ik kan dingen opschrijven,’ zei het derde meisje. ‘Ik kan het heel dramatisch uitleggen. Ik kan dreigen, dat we bijvoorbeeld de bazen van de fabrieken van de dijk gooien. Kijk, zo!’ En met een welgemikte pets duwde ze het eerste meisje van de dijk, zo de rivier in. Het tweede meisje wilde geschrokken het eerste meisje helpen, maar het derde meisje hield haar tegen, en na een paar minuten dreef het eerste meisje uit het zicht.

‘Waarom deed je dat nou!’ riep het tweede meisje.

Het derde meisje haalde haar schouders op. ‘Wij hebben haar niet nodig. Jij hebt de kennis, ik kan het opschrijven. We zorgen ervoor dat de fabriekseigenaren van gedachten veranderen, maar dan is er straks misschien minder eten voor alle mensen. Want in de fabrieken maken ze ook gif tegen ongedierte dat de gewassen opeet.’

‘Ik wil helemaal niet meer met jou plannen maken!’ riep het tweede meisje. Het tweede meisje was heel sportief; ze maakte aanstalten weg te rennen.

Dat had het derde meisje al een beetje verwacht. Dus ze gaf het tweede meisje ook een duw, en daar ging het meisje, de dijk af. Ze kon heel goed zwemmen, maar de rivier was groot en erg vervuild.  

Het derde meisje leefde nog lang en gelukkig. Wanneer het haar lukte haar slechte geweten tot zwijgen te dwingen. Ze hield zich voor dat als in sprookjes drie broers op weg gaan, alleen de jongste het overleeft. Dat was leeftijdsdiscriminatie, dus het moest nu maar eens anders. Dit was de moderne tijd. In de moderne tijd zijn sprookjes voor losers. Alleen losers dromen van veranderingen. De fabrieken bleven hun wolken uitstoten. Het derde meisje kon vaak moeilijk ademhalen. Soms dacht ze aan het enthousiasme van het eerste meisje, en de kennis van het tweede meisje. En heel soms dacht ze dat alles anders had kunnen zijn.

(Dit “sprookje” is ontstaan als reactie op een uitdaging voor een vriendin en kreeg een wat duistere wending.)

Foto door Chris LeBoutillier: https://www.pexels.com/nl-nl/foto/fotografie-van-de-fabriek-929385/

In het donker zie je alles beter

Recent was ik terug op All Nations, mijn oude bijbelschool. Toen mijn vriendin de imposante oprijlaan inreed, moest ik even slikken. De oudste, meest eerbiedwaardige bomen stonden er nog, maar alle puberstruiken waren bij hun enkels omgehakt.

De paar dagen op All Nations waren geweldig, maar zo vol met afspraken met vrienden dat ik nauwelijks tijd overhield om te wandelen. Eigenlijk had ik daar alleen vrijdagavond voor. Maar wandelen in het donker… gewoonlijk doe ik dat niet. Veiligheid en zo. Maar ik herinnerde me een prachtige avondwandeling naar het dorp in het jaar dat ik student was op All Nations (met gezelschap). En ik herinnerde me dat ik iemand in Nederland had beloofd Walkers Shortbread mee te nemen. Daar kon ik in het dorp naar zoeken bij de plaatselijke Co-op.

Ik ging, in mijn eentje. Ik besloot dat het heus veilig was. Het was de laatste nacht met vorst. Zodra ik buiten stapte was ik dankbaar dat ik mijn handschoenen aanhad. Ik stond aan de bosrand, waar alles duister was maar niet stil: de herten, vossen, egels en eekhoorns die de kou trotseerden, leken ook het duister te weerstaan.

Ik zocht aarzelend mijn weg op de oprijlaan bijna zonder lantaarns. Al snel kwam ik aan het eind van het bos, bij de ceders die me vroeger altijd aan Japan deden denken, en nu weer. Mijn gevoelens waren gemengd: het was nog maar kort geleden dat ik hoorde dat ik vanwege mijn gezondheid (die volgens mij heel aardig is) een jaar langer in Nederland moet blijven.

Maar ik had niet te lang tijd voor inwendige duisternis. Ik stond hoog op de heuvel. De wereld onder mij was moeilijk te onderscheiden, maar de wereld erboven werd voor mij open geschoven. Er was een halve maan, en, slechts veertig kilometer ten noorden van het centrum van Londen, zo weinig lichtvervuiling dat ik meer sterren zag dan thuis.

Ik begon de oprijlaan af te lopen. Het was zo licht dat mijn schaduw voor me uit ging. Ik dacht niet meer aan de schaduwen van struikrovers. Ik liet me betoveren door de schoonheid van de stille duisternis. Eigenlijk kwam het goed uit dat er zo veel meidoorns waren gerooid: mijn pad werd er helderder van, en in het donker kon ik niet zien hoeveel mooier de oprijlaan vroeger was.

Ik daalde verder af en liep steeds meer op mijn gemak, bijna alsof het licht was. Ik zag de schapen in het veld en ontdekte zulke heldere sterren dat ik soms dacht een herder te zijn die op het punt stond geweldig nieuws te horen. Sommige van die heldere sterren bleken bij nader inzien vliegtuigen te zijn, onderweg naar Londen, of op reis ervandaan, maar anderen bleven plechtstatig fonkelen. Van één vliegtuig zag ik het spoor: zo wit dat het heel misschien toch een engelenvleugel was.

Onderaan de laan was ik onmiddellijk bij de laatste cottages van het dorp Stanstead Abbots. Ik liep de stoep op en werd verblind door een lamp bij een uitrit van een cottage. Ik struikelde toen ik verderliep. Er waren straatlantaarns, maar ver van elkaar verwijderd. Passerende auto’s verblindden mij met hun lampen. De stoepen in Engeland zijn vaak van asfalt, dat veel te veel golft; ik verstapte me herhaaldelijk. In het duister had ik meer gezien. Daar kon ik allerlei lessen uit halen.

Ik bereikte zonder kleerscheuren de Co-op, maar Walkers Shortbread hadden ze niet. Deze “walker” draaide om en ging terug naar het landgoed bovenop de donkere heuvel. In het dorp lukte het me nu te navigeren met hulp van de autolampen, deze keer aan “mijn” kant van de stoep. Toch verstapte ik me opnieuw.

Ik haalde opgelucht adem toen ik terug was bij de oprit van All Nations. ik deed een paar stappen het duister in en bleef toen staan, om de schoonheid van de avond dieper in me op te nemen. Ver voor me uit stond de imposante eik, misschien al meer dan een eeuw oud. De maan was nog wat hoger gerezen, haar licht nog helderder: het leek of er sneeuw over de wereld was uitgeschud, zo wit leek alles. Zonder moeite klom ik op naar huis.

Foto: Roberto Nickson: https://www.pexels.com

In Ouddorp is de wereld iedere dag nieuw

Gisteren zou ik een vriendin opzoeken in Gorinchem. Zij stelde voor dat we in plaats daarvan naar Ouddorp gingen, naar het strand. Dat bleek een heel goed idee.

Het waaide. Het stormde bijna. Onderweg moest mijn vriendin haar stuur op bruggen extra goed vasthouden. Op het strand liepen we, na overleg, eerst tegen de wind in. Dan hadden we het zware werk maar gelijk gehad.

De laatste keer dat wij samen in Ouddorp waren was een jaar of drie geleden. Toen waaide het ook behoorlijk. En het regende toen, zo hard dat het pijn deed aan onze wangen. Deze keer deed de zon haar best ons wat warmte te geven.

Ik had verwacht dat we gezandstraald zouden worden, maar dat viel mee. Het zand was nat van voorbije regen. De korrels die wel weggeblazen werden, bij hun broertjes en zusjes vandaan, waren zo log dat ze vlak boven het strand raasden. Het gaf het gevoel alsof we naar versnelde opnames keken van mist die zich boven een gebied verspreidt. De camera hing heel hoog!

Mijn vriendin had het erover dat het geruis van de zee zo’n fijn geluid is, maar eerlijk gezegd: met de wind pal langs mijn oren, hoorde ik niet zo veel. Ik keek wel goed. Naar de golven die zich vlak bij de branding hoger verhieven, statig maar niet arrogant lieten zien hoe imposant ze waren, voordat ze uiteengeslagen werden op het nederige zand.

De golven hielden vol. Er waren steeds nieuwe. Het deed me denken aan hoeveel dingen mensen níet in de hand hebben. We vervormen de wereld naar wat wij praktisch vinden: polderen moerassen in, leggen rivieren in een vaste bedding, maken de dijken langs de kust steeds sterker. We hakken oerwouden om, vliegen door de lucht. Maar sommige dingen blijven in alle eeuwen hetzelfde. De golven blijven zich kapotslaan op het land. Soms zwiept de wind ze op, soms is de wind lui. Zelfs als de wind niets doet heeft de wind invloed: ook dat geeft een patroon aan de zee.

De vriendin en ik liepen verder en deden soms of we een gesprek konden voeren, maar het waaide te hard. We keken naar de golven, we keken naar een meeuw die onaangedaan met zijn poten in de golven stond, en daar bleef staan toen wij langskwamen. De vriendin vroeg zich af of hij vastzat in het natte zand.

Na een halfuurtje draaiden we om. Het leek opeens stil, nu we de wind in de rug hadden. We praatten wat meer, over hoe heerlijk de zee is en hoe rustig je ervan wordt. Maar er bleef tijd over om ons heen te kijken. Het was heel laag water: een breed stuk strand lag bezaaid met dode schelpen, daar achtergelaten door de majestueuze golven, die toe hadden gestaan dat de schelpen met ze mee reisden, maar geen moeite namen ze mee terug het water in te nemen.

De wind en het zand deden hun werk: veel van de schelpen waren al bedolven onder zand, alsof ze begrafenisondernemers waren. De wind was zo autistisch rechtlijnig dat achter ieder begraven en bijna begraven schelpen een scherp spoortje zand lag. Ik had weer het idee dat ik van grote hoogte ergens naar keek: het was alsof ik vanuit een vliegtuig bergen zag, of misschien de hoogste pieken van een woestijn bekeek.

Het was prachtig om te zien. En toen bedacht ik me dat wat ik zag binnen een paar uur voor altijd verdwenen zou zijn. Dan zou het water terugkeren, de graven van de schelpen omwoelen, misschien toch schelpen mee terug sleuren in haar krachtige omhelzing. Als het water zich weer terugtrok zou het zand glad zijn. De wind waaide tegen die tijd misschien uit een andere richting, of minder hard (of harder juist). Andere wandelaars met andere honden zouden andere patronen maken. Het strand zou vast herkenbaar zijn voor de vaste bezoekers. Maar niet hetzelfde. In Ouddorp is de wereld iedere dag twee keer nieuw. Of misschien ieder moment nieuw, zolang de wind blaast, mensen bewegen, en het water stroomt. Panta rhei, alles stroomt, zeiden de oude Grieken al. En ook in 2024 blijft alles stromen. We weten niet waarheen.

Kerst is code geel

Ik had al lange tijd het voornemen om iets te schrijven over kerst, maar de inspiratie wilde niet komen. Gisteren stormde het, en wie mij kent weet dat ik daar nogal van hou. De inspiratie waaide naar mij toe.

’s Morgens zat ik in het ziekenhuis met Zeer Goede Vriendin, voor alweer de derde reguliere controle sinds ik hoorde dat de kanker weg is. De controle was goed. De arts vertelde dat zij ook een christen is en we hadden een enthousiast gesprek over Japan.

De goede controle was niet per se een cadeau van God. God is ook God als de controle slecht was geweest. Ik heb terwijl ik ziek was te veel berichten gehoord over lieve mensen die stierven. Jezus is niet de Kerstman die ons alles precies zo geeft als wij willen.

Jezus is een ruige kerel. Hij dwaalde rond door Galilea en Judea zonder dat Hij een huis had om te slapen. Met kerst gedenken we dat Hij naar de aarde kwam. Dat was al een ruig begin. Je zult toch alles hebben in de hemel en dan besluiten dat je tussen de mensen gaat wonen… Al vroeg werd Hij geconfronteerd met onbegrip. Later kwam er hoon bij. Met Pasen volgde er marteling en dood.

De komst van Jezus is eigenlijk code geel: de storm begint. Mensen kunnen niet meer gedachteloos in hun coconnetje chillen. Er wordt van hen verwacht dat ze een keuze maken. Voor Jezus kiezen betekent niet altijd een lekker leventje. Veel van de mensen die Hem volgden zijn gemarteld en vermoord. (Velen die Hem volgden hebben gemarteld en gemoord – dat is nog erger.)

De aanwezigheid van Zeer Goede Vriendin vond ik wel een cadeau van God – en dat mijn arts een christen bleek te zijn vond ik dat nog meer. Zoals gezegd: Jezus geeft ons geen gemakkelijk leven, maar Hij laat ons niet alleen lopen. Dat heb ik het afgelopen jaar gezien: dat God zo veel mensen om me heen plaatste die me wilden helpen.

Later die ochtend liep ik naar een lunchafspraak. De wind was opgestoken, blies vlagen regen tegen me aan en leek in een behoorlijk irritante bui. Toen ik bijna op mijn bestemming was, wachtte ik op een stoeprand om over te steken en werd ik bijna de weg op geblazen, vlak voor een auto. Ik had mijn eeuwige bestemming zo kunnen bereiken!

Wat later zat ik bij mijn afspraak. Ik lunchte met een bekende die een paar jaar vóór mij non-hodgkin had en die in de tijd dat ik ziek was een baken voor me was. Hij vertelde me vooraf alles wat van pas kon komen, appte me iedere keer als ik een behandeling had, en zorgde voor een taak die ik tussen de chemo’s door kon doen, zodat ik wat nuttigs (en leuks) om handen had. Weer een cadeau van God. Zoals deze bekende was er ook een Britse bekende, die soortgelijke dingen voor me deed. Ik ben gezegend!

De bekende stelde voor dat we de lunch met taart zouden beginnen, om het goede nieuws te vieren. We hadden een geanimeerd gesprek, over geloof, vragen, problemen en vertrouwen. Na de maaltijd had ik weer energie om buiten te zijn.

Ik had nu wind tegen. Het begon te regenen – het water sneed in mijn gezicht. Maar al snel hield de regen op. De wind modelleerde hemelse luchten: wolkenlaag op wolkenlaag, snel geschilderd en even snel weer uitgewist. Soms trokken de wolken open. De zon zag ik niet, maar ik zag haar gloed, tegen de wolkenranden aan. Er waren gouden randjes. Langzaam voelde ik de vreugde van schoonheid steeds hoger, of dieper, in me opborrelen.

Mijn leven is complex momenteel. Ik ben genezen, ik voel me steeds sterker, maar ik weet nog steeds niet wanneer ik naar Japan kan gaan. Ik heb me er de afgelopen weken drukker over gemaakt dan ik zou willen. Uiteindelijk had ik gesprekken met bekenden waardoor ik rustiger werd. God zorgt. Dat heb ik afgelopen jaar echt geleerd. Van kerst gaan we naar Pasen: code rood. God aan het kruis, God die lijdt en sterft, zodat wij uiteindelijk altijd veilig zullen zijn, wat er ook gebeurt.

Veel zegen gewenst voor 2024!