Eerste controle

Het is 12 juni. De eerste controle na het heerlijke nieuws over de verdwenen kanker. Ik ben er opvallend rustig onder. Anderhalve week geleden zag ik allerlei schaduwachtige spookbeelden. Nu lijken die weggebrand in de hitte van de zon.

De dag ervoor, in de kerk, moet ik wel even slikken. Vorig jaar, toen ik net wist dat ik ziek was, heb ik voor de zekerheid mijn uitvaart geregeld. We zingen een nummer dat ik heb uitgezocht voor die gebeurtenis die nu weer ver weg lijkt. Even vrees ik dat God me iets probeert duidelijk te maken. Dan schud ik de gedachte af. Toeval bestaat.

Tijdens de dienst merk ik wel wat gevolgen van de chemo. Voor mij zit een man met wie ik regelmatig dingen doorgesproken heb. Ik heb hem vaak bij zijn naam genoemd – en heb nu geen idee hoe hij heet. Chemobrein is een zwaar irritant maar helaas veel voorkomend bijverschijnsel van de behandeling: ik ben nog nooit zo vergeetachtig geweest. Me concentreren is ook lastig: achter mijn laptop moet ik werk na anderhalf uur echt stoppen.

Na de dienst vorm ik, geheel in mijn eentje, het gebedsteam (de vrouw die zou helpen is ziek). Er komt iemand op me af die enthousiast benoemt hoeveel beter ik eruitzie sinds de laatste keer dat ze me zag. Ik weet waar dat was. Maar ik weet niet wie me aanspreekt. Argh! Voor iemand die altijd kon vertrouwen op haar geheugen, went het niet.

Gelukkig zijn we op 12 juni vroeg aan de beurt: even voor negen zitten Zeer Goede Vriendin en ik aan de koffie in de wachtkamer. Uit een ooghoek zie ik Heidi, de verpleegkundige die het beste kon prikken op de dagbehandeling oncologie. De internist is nieuw: de arts die me begeleid heeft tijdens mijn behandeling is verkast naar een ander ziekenhuis. De nieuwe arts is bijna even jong, ook vrouw en net zo’n goede luisteraar.

Ik zet me even schrap, maar het nieuws is goed: mijn bloedwaarden worden steeds normaler. De arts onderzoekt me, en al mijn lymfeklieren gedragen zich. Ze benoemt ook de dingen die nog moeten verbeteren: ik heb spiermassa verloren, en heb extra proteïne nodig. Mijn energie zal zomaar niet terug zijn op het oude niveau. Voor mijn mentale conditie geldt helaas hetzelfde.

We praten over de plannen naar Japan: kan ik volgend jaar al in februari vertrekken of is het beter om te wachten tot juli? De arts geeft niet echt uitsluitsel: eerst maar eens kijken hoe ik opknap. In september spreken we elkaar weer en we besluiten er dan verder over te praten. Zijdelings benoemt de internist nog dat de eerste twee jaar de kans op terugkeer van de ziekte het grootst is. En dat chemo risico op hartproblemen geeft, vooral op de lange termijn. Ik loop toch tevreden het ziekenhuis uit.

Later die ochtend zit ik aan de koffie met twee bekenden (ja, ja, ik ken hun namen!). Eentje heeft een kanker onder de leden waar hij weinig last van heeft. Ik zeg hoe normaal mijn leven alweer lijkt, hoeveel dagen er zijn dat ik niet meer weet dat ik vorig jaar bang was dat ik dood kon gaan, dat ik bijna vergeet dat ik ooit kanker had. De ander beaamt het: zij vergeet het bij mij ook bijna.

Ik loop naar huis. Ondanks de hittegolf staat er een aangename bries. Ik passeer de begraafplaats, waar ik níets te zoeken heb. Er stroomt een beek langs. In het riet fluistert de wind, platanen geven schaduw en ik zeg dank dat ik dit jaar zie, deze schoonheid ervaar, dat ik leef. Wat een wonder is het om te mogen zíjn, in het levenslicht.

Daarna kreun en steun ik thuis gewoon omdat het zo vreselijk heet is. Die middag belt de “schadebehandelaar” omdat ik een uitkering heb voor arbeidsongeschiktheid en het binnenkort een jaar geleden is dat ik ziekgemeld ben. Ik voel me bijna een fraudeur omdat ik waarschijnlijk inderdaad deels arbeidsongeschikt verklaard zal worden, tijdelijk dan. Ik vind het weer lastig te geloven dat ik echt kanker heb gehad, dat ik voorlopig nog niet naar Japan kan. Ik probeer mijn zegeningen maar opnieuw te tellen, één voor één, in het levenslicht.

Over de ware aard van eenhoorns

Photo by Wilmer Martinez on Unsplash

Bijna niemand weet het, maar eenhoorns zijn heel anders dan ze worden geportretteerd. Ik kan niet vertellen hoe ik dit te weten ben gekomen. Te veel details delen zou gevaarlijk zijn. En oneerlijk tegenover de eenhoorns, die waarde hechten aan hun privacy, een privacy die grof geschonden wordt, door wezens die wij vaak uiterst onschuldig vinden – kleine meisjes. Geschokt? Lees snel verder.

Het eerste aspect van eenhoorns dat grotendeels onbekend is, is dat eenhoorns homoseksueel zijn. En dat het allemaal mannen zijn. Hoe de soort nog niet is uitgestorven, is onduidelijk. De details zijn verdwenen als een bemoste steen die tijdens dichte mist wordt bedekt onder beukenbladeren die in de herfst nooit genoeg zullen verteren om de steen ooit weer zichtbaar te maken.

Iets anders wat nauwelijks bekend is, is dat eenhoorns van over de gehele wereld zich af en toe verzamelen, op een eiland dat op geen enkele kaart is ingetekend, ergens ten noorden van de Noordkaap. Als de maan in het eerste kwartier staat, en de eerste drie sterren fonkelen boven de Barentszzee, verschijnt er een wit plateau te midden van de golven die altijd in beroering zijn. Het lijkt een plateau van ijs, dit enige thuis dat eenhoorns ooit zullen kennen.

Als ze dan bijeenzijn, drinken ze koffie. Hoe ze dat doen met hun hoeven is een vraag waarvan men beter het antwoord niet kan weten. Maar de koffie is zo zwart dat zelfs de sterren aan de hemel er niet in worden weerkaatst. Bij de koffie steken ze Gauloises op (wederom: vraag niet hoe het kan; het zou te gevaarlijk zijn).

Terwijl ze uitkijken over de verlaten zee, waar duizenden gestorven zijn (mensen, welteverstaan, geen eenhoorns) zuchten ze over meisjes. Eenhoorns houden niet van kleine meisjes die van eenhoorns houden. Want kleine meisjes denken dat eenhoorns gouden hoorns hebben, en manen en staarten in regenboogkleuren. Die verbeeldingskracht van kleine meisjes heeft een verwoestend effect op het metafysische bestaan van de eenhoorns.

Een eenhoorn stampt met zijn hoef en trekt harder aan zijn sigaret. Zijn rafelige stem draagt ver over het plateau. ‘Ze benaderde me toen ik dwaalde door het uiterste noorden van Kazachstan. Ik keek naar de top van Khan Tengri en overwoog de eeuwenoude berg te beklimmen toen het wezen opeens op mij afstormde, met open armen. En toen… kleurde zij mij. Het was te laat om te vluchten. Natuurlijk trapte ik haar van mij af, maar toen was het leed al geschied.’

De eenhoorn laat zijn lange, gracieuze nek hangen en zijn mede-eenhoorns (die in de ziel van bomen kunnen kijken, en de aard van sterren kunnen duiden) kunnen in het duister zien dat zijn manen half verkleurd zijn door de stift van een meisje dat ergens op de planeet enthousiast een kleurplaat van een eenhoorn heeft bewerkt. Zijn manen hebben kleuren gekregen die in geen regenboog een plaats hebben, en zijn ooit zo smetteloze vacht, witter dan het plateau waarop zij staan, zit vol vlekken die lijken op vingerverf.

‘Nooit meer de pure reinheid,’ hinnikt een andere eenhoorn. ‘Nooit meer de vreugde van het zuivere wit. Degene die ons bestaan heeft onthuld aan de mensheid, heeft zo veel op zijn geweten dat genade onmogelijk lijkt. Het begin leek veelbelovend, toen onze hoorns in goud verschenen op schilderijen – toen jonkvrouwen zich naast ons vlijden in werken van de grootste menselijke kunstenaars. Maar nu zijn wij slechts een van de vele dieren – dieren! – die onderdeel zijn van films en cartoons voor massavermaak.’

Even is de stilte op het plateau zo diep dat de wind, rechtstreeks vanaf de Noordpool, hoorbaar zucht in de haren van de bevlekten. Staarten die nu indigo zijn zingen klaagliederen, blauwe manen rinkelen als het maanlicht even vanachter de wolken schijnt en het plateau beroert. Dan wordt het weer duister.

Een derde stem klinkt. ‘Misschien moeten we hen omhelzen in plaats van hen van ons aftrappen.’ De stilte wordt zo koud als past bij een plateau in noordelijke duisternis. ‘Misschien moeten wij de zuivere kracht die wij kennen laten zien te midden van menselijke ontluistering.’ Huiverend hinnikt de stem. ‘Misschien moeten we meisjes tonen hoeveel kracht ze bezitten als ze zien Wie er leeft voorbij de regenboog.’

De antwoorden verwaaien als het plateau wegdrijft in de zee.

Schoonheid uit stoffige as

Photo by Edward Kucherenko on Unsplash

Toen ik terugkwam in Nederland had ik de ambitie een column te schrijven met de titel ‘Hoi Nederland’.  Dat leek me een aardige aansluiting op de column ‘Doei Engeland’. In plaats daarvan kan ik nu een column schrijven met de titel ‘Hoi kanker’. Dat klinkt me alleen net iets te vrolijk in de oren. Hoewel ik blij ben met hoe hard ik nog kan lachen te midden van deze… eh… erg onverwachte ontwikkelingen.

Op 21 juli ging ik naar de dokter omdat een zwelling in mijn nek maar niet wegging (en omdat ik nadat ik de afspraak had gemaakt ook plots een plek in mijn oksel voelde). Mijn huisarts, normaal bijna irritant luchthartig, zei: ‘Ik ben niet blij.’ Dat is iets wat je je huisarts niet wilt horen zeggen. Jammer genoeg zei iedere arts die ik daarna ontmoette soortgelijke dingen.

Precies vijf weken (bijna op de minuut af; het scheelde maar een kwartier) na het bezoek aan de huisarts kreeg ik de bevestiging dat ik non-hodgkin heb, oftewel lymfeklierkanker. Er zitten zes plekken in mijn lichaam die daar niet horen, in mijn nek, oksel en in mijn benen (daar op plekken die nogal ongebruikelijk zijn). Op 30 augustus begint de chemotherapie/immuuntherapie.

Ik zou naar Japan gaan, maar die reis maak ik voorlopig niet. Ik heb mijn huis opgegeven en zou nu graag een veilige plek hebben om ziek te zijn. Ik heb geen baan meer. Dat zijn de feitelijke zaken. En dan zijn er nog andere dingen die me bezighouden. De vraag waarom dit juist nu gebeurt, terwijl ik bijna bij de gate stond voor vertrek. Of God er een reden mee heeft of dat het genetische pech is? Er is de angst als ik ’s nachts wakker schiet. Hoe ga ik lichamelijk reageren op de chemo? Hoe zal ik reageren als ik mezelf zonder haar zie? Word ik weer beter of ga ik misschien dood?

De afgelopen weken heb ik zo veel emoties gehad, en tegelijkertijd voel ik me afgesloten van mijn gevoel, alsof het niet echt over mij gaat. Alsof ik naar een film zit te kijken, een film waar ik een beetje mijn neus voor optrek omdat hij te dramatisch is. Serieus zeg: het is nog wel interessant om te zien hoe een bangerik haar moed bij elkaar raapt, zekerheden opgeeft en naar Engeland vertrekt voor een jaar bijbelschool als voorbereiding op zending. Maar om er dan net voor vertrek naar Japan een kankerdiagnose in te gooien is te veel van het goede. Zoals mijn lieve vriendin in Engeland zou roepen: ‘Drama lama!’

Maar goed, het schijnt echt waar te zijn. En over mij te gaan. Oké, toch maar wat mee doen dan. De afgelopen weken ben ik overspoeld met de liefde van mensen. Maar ik kijk met een schuin oog naar de Heer. Hoe zit het met zijn liefde voor mij? Is die er echt? En houd ik van Hem in deze omstandigheden? Ik heb er geen gemakkelijke antwoorden op. Nou ja, wel op de eerste vraag. Ik weet dat Hij van mij houdt. En ik geloof dat ik weet dat ik van Hem hou. Maar ik ben ook… boos – verontwaardigd – teleurgesteld – gruwelijk bang.

De afgelopen week sprak ik twee mensen die door het ziekteproces zijn gegaan waar ik nu voor sta, en ik praatte met iemand die chronisch ziek is. Twee van hen zeiden dat hun relatie met God enorm veranderd was. De eerste zei dat ze met God een berg was op gestrompeld en nooit meer het uitzicht vanaf de top kon vergeten. Haar perspectief is voor altijd veranderd. De tweede zei dat ze het ziekteproces niet had willen missen. God was zo reëel voor haar geworden.

Hun woorden gaven me een verlangen. Het verlangen dat er schoonheid zal voortkomen uit deze stoffige as. Dat ik het aandurf om naar God te gaan als ik midden in de nacht angstig wakkerschiet in plaats van naar mijn telefoon of een boek te grijpen. Het verlangen dat ik mijn lieve Vader veel beter zal leren kennen, en – ik schat het in – ook mezelf, dat ik zal zien wie ik werkelijk ben in zijn ogen, die ook nu, misschien wel nadrukkelijker dan ooit, op mij gericht zijn.

Wandelen in Engeland met wie er niet is

Op 21 september arriveerde ik op All Nations Christian College, waar ik een schooljaar ga doorbrengen. Het was alsof ik een sprookje binnenstapte: een Engels landhuis omringd door beboste heuvels en glooiende velden. De staf en de leerlingen zijn allemaal zo aardig dat het bijna onnatuurlijk is. En toch… na een paar dagen verlang ik naar wat en wie er niet is.

Alles is opeens anders. Geen eigen huis meer, niet meer je vertrouwde eten, niet meer je vertrouwde mensen. Allemaal nieuwe mensen: een 24-jarige die al vier jaar in Madagaskar heeft gewerkt, een 37-jarige die in drie verschillende landen projecten heeft opgezet – ik voel me nederig.

Nederig én overweldigd. Het is verrassend dat ook als iedereen geweldig is, je op een gegeven moment gewoon behoefte hebt aan rust. Na drie dagen vol introductie en interactie, ga ik op zondagmiddag wandelen. Ik ben blij dat ik in mijn eentje ga. Alhoewel… het voelt of er mensen meelopen.

Ik loop eerst langs de bosrand en dan door landbouwvelden. De zon schijnt warm voor het begin van de herfst. Het pad ligt vol steentjes die in Engeland ouder lijken dan in Nederland – en harder voelen aan de voeten.

Bij een grote eik waar een bord wijst op verre bestemmingen, sla ik linksaf. Ik voel mij tot rust komen, en denk aan wandelingen in Zeeland met een goede vriendin. Ik herinner me een plekje heb bij een grote eik waar we graag stilhouden.

Als ik weer linksaf moet slaan loop ik even naar rechts, om een doorkijkje door de velden te hebben. Net op dat moment vliegt er een grote roofvogel op – of eigenlijk een “rofo”, zoals een andere goede vriendin en ik altijd zeggen tijdens wandelingen.

Zodra ik aan die vriendin denk, scherp ik mijn ogen. Er zitten hier in de omgeving veel herten, en voor deze vriendin is een wandeling pas compleet als ze herten of reeën heeft gezien. De herten hier kent ze waarschijnlijk niet: muntjac, een heel kleine soort. Ze hebben een aparte gang, met opgetrokken schouders, zodat ze heimelijk lijken te vluchten. De dagen ervoor heb ik er al een paar gezien. Helaas: deze zondag verstoppen ze zich voor me.

Verder loop ik – keurig links houdend op lege wegen, waar ik één vrouw met een hond tegenkom, en één mountainbiker. De velden vol gewassen doen bekend aan, hoewel ik niet weet wat er geteeld wordt. De Zeeuwse vriendin, met boerderijervaring, zou het wel weten. Steeds meer denk ik aan mensen die er niet zijn. Hoewel de wereld glooiender is, zouden we bijna in Nederland kunnen zijn.

Alhoewel… Er zijn geluiden die ik in Nederland niet veel hoor. Het is hier erg druk met fazanten, die zich luid en duidelijk laten horen, met een klokkend geluid. Nog wel: we zijn gewaarschuwd om in de herfst op de paden te blijven, omdat er dan jagers op de fazanten komen schieten. Ik heb in een verre haag ook een witte vogel gezien, maar ik heb geen idee van welke soort.

Het laatste stukje van mijn wandeling wandel ik in bosrijker gebied. Er komen verschillende kleine vliegtuigen over, en later ook een helikopter. Ik vraag me af of er belangrijke mensen in de omgeving wonen.

Bij een cottage sla ik af, terug de heuvel op naar All Nations. En even lijkt het alsof ik in Eden ben. Aan beide kanten van het pad dwalen fazanten, maar geen enkele wil voor me vluchten. Een grijze eekhoorn huppelt vlak voor me over het pad. Gelukkig zie ik vlak daarna ook een rode eekhoorn, die in Engeland steeds zeldzamer worden doordat de grijze (die eigenlijk Amerikaans zijn, en ooit door een dwaas zijn uitgezet) sterker zijn.

Plots zie ik wat verderop en grote witte vogel, midden op het pad. Van een afstandje denk ik even dat het een pauw is, maar dat zou te onwaarschijnlijk zijn. Ik kom dichterbij en de witte vogel blijft rustig zitten. Het is een fazant – ik wist niet eens dat er witte bestonden. Pas als ik een foto heb gemaakt verdwijnt hij statig in het struikgewas.

Ik loop verder, naar All Nations. Ik ben niet meer in Nederland, weet ik weer.

Mevrouw Duyster op reis in het Ondermaanse

Een paar weken geleden wandelde ik langs een huis waar op de deur ‘Familie Duyster’ geschilderd stond. Ik peinsde erover dat die naam te nadrukkelijk zou zijn als ik hem voor een personage in een boek gebruikte. Maar hij liet me niet los.

Het wordt duister om ons heen. In de zomer denken we dat we de wereld naar onze hand kunnen zetten. Dan is het bijna altijd licht, en is het donker aangenaam – een tijd waarin de hitte even wijkt.

Maar nu is het herfst. Het is langer donker dan het licht is. En in het donker is het koud. Ik denk plots aan “het Ondermaanse”. Dat is slechts een ouderwetse formulering voor ons leven op aarde, maar in de herfst is de maan wel opvallend aanwezig, een koel oog dat ons vaker in de gaten houdt. Een oog dat ziet dat wij klein zijn en weinig te betekenen hebben.

Vorige week ging ik op bezoek bij vrienden, om met hen te bidden (we waren ons bewust van onze kleinheid). Op de heenweg was het nog licht. De zon schilderde: ze mengde roze en andere pasteltinten met haar eigen stralen. De avond was mild.

Toen ik terugkwam was alles donker. De wind was koud en ik ook (ondanks het gezelschap waar ik me aan had gewarmd). De straten waren eenzaam – iedereen behalve ik was er uit weg gevlucht. Nou ja, dat was niet helemaal waar, maar de mensen die er nog waren, waren schaduwen waarvan ik niet wist of ik ze kon vertrouwen. Ik was in het Ondermaanse – en de maan keek alleen maar toe.

Ik liep snel. Ik deed of ik me weer eens verbaasde over mijn goede conditie, maar ik was niet helemaal eerlijk. Angst, al is hij mild of goed verborgen, geeft snelheid. Terwijl ik liep dacht ik niet over wat er kon gebeuren in het donker. Ik dacht over de toekomst, over vage plannen, die soms ook duister lijken. Ik was me ervan bewust dat in mijn eigen hoofd te veel verborgen is voor mezelf. Zoals bijvoorbeeld de vraag wat ik echt wil. Die vraag dreef me misschien nog meer voort dan de angst.

Ik was bijna thuis – en er was niks engs gebeurd. Ik stond bij het Wantij, keek uit over de nieuwe wijk aan de overzijde van het water, maar richtte me vooral op de wolken die erboven voorbij waaiden. Ondanks het duister waren ze opvallend wit, alsof er een scherp licht in ze was aangestoken. Ik kon goed zien hoe hard het waaide. Ik voelde bijna hoe ik meewaaide. De wind was dan wel koud, maar toch voelde de wind als de adem van God, die alles onder controle heeft, ook als Hij mensen weg blaast van alles dat vertrouwd voor ze is. Ik ging rustig naar bed, en sliep in het duister van mijn onderbewuste.

De volgende ochtend ging ik weer vroeg op weg. Het was nog duister, en de maan staarde nog naar me. Er waren vele sterren in de leeggeblazen lucht die langzaam blauwer werd. Maar onder de populieren van de Noordendijk, hoog en nog bebladerd, was het donker en wist ik dat ik klein was. Ik liep weer flink door.

Pas vlak bij het werk hield ik mijn pas in. Het is walnotenseizoen en na de wind van de afgelopen nacht was de oogst op de dijk groot. Ik vind een paar walnoten wel lekker, maar ik had er uiteindelijk veel meer dan een paar – het was goed dat ik een plastic tasje bij me had.

Toen ik het terrein van mijn werk op liep, was de lucht sereen blauw. Het duister was weggevaagd, en de meeste sterren waren uitgefloept. Eén ster was er nog over – vast een planeet: Venus of Mars. Ze staarde me aan alsof zij nu het oog was dat me in de gaten zou houden. Maar dat is het voordeel als je veel in het duister bent. Je weet niet alleen dat je afhankelijk en klein bent, maar ook dat je niet hoeft te luisteren naar iedere stem die tot je spreekt over duisternis, zelfs niet als ze zich vermomt als een stralende ster.

Kijk uit: overstekende koeien. Of mensen. Of geiten of slangen of apen.

Op de Long Tom Pass

Met mijn gastvrouw in Zuid-Afrika ben ik op weg naar Hazyview. Op de snelweg zien we regelmatig waarschuwingsborden voor overstekende koeien. En inderdaad: na een tijdje staat er een auto van de Zuid-Afrikaanse Rijkswaterstaat langs de weg. Een man zwaait met een rode vlag terwijl koeien aan bermgras snuffelen. Ik vraag me af of stieren opgefokt raken van die rode vlag.

Opvallend is dat er ook borden zijn die waarschuwen voor overstekende mensen. In Nederland zou het verkeer stilgelegd worden, maar hier wandelen tientallen mensen langs de snelweg. Sommige lopen er drie generaties: vrouwen met een kind op de rug en een oudere vrouw bij hen. Ze steken ook over, heel op hun gemak.

Bij ons beginpunt Pretoria waren de velden dor van de lange droge winter die nu lente aan het worden is. Wij zijn inmiddels in de buurt van Dullstroom. De heuvels worden hoger en groener. Er zijn veel Nederlandse namen op de borden, maar het landschap doet aan als Welsh, Frans of Duits. Even moeten we inhouden voor overstekende geiten. Dat voelt Afrikaans.

We naderen de Long Tom Pass. Op een smalle weg waar vrachtwagens moeizaam voortsukkelen, maken we hoogte. Ik zie bokken langs de kant, met ertussen één aap. Ik zeg het maar niet tegen mijn gastvrouw: ik vrees dat de hitte me in de bol is geslagen.

Hoger klimmen we, alsmaar hoger. Ik kijk dieptes in die lijken op Amerikaanse canyons; even later is het landschap weer Europees: eindeloze naaldbossen op heuvels die nu Oostenrijks of Zwitsers aandoen.

We klimmen tot twee kilometer hoog en stoppen even. Lager is het dertig graden, maar hier verkoelt mijn vriend de wind me. Ik kijk uit over heuvels waar al mensen liepen toen Europa nog een woeste leegte was.

We dalen af. Alles lijkt plots anders. Nog steeds naaldbossen, maar langs de weg groeit manshoge aloë vera. Mijn gastvrouw vertelt me dat we nu in subtropisch gebied zijn. ‘Je kunt hier apen zien oversteken.’ Aha, ik ben toch niet gek! Langs de weg verschijnen bananenplantages en koffiestruiken. Hier groeien ook mango’s. Het klinkt lekker allemaal.

We reizen naar Lone Creek Waterval. De naam klopt: mijn gastvrouw zegt dat het hier altijd druk is, maar wij zien maar één stel, dat al snel verdwijnt. De waterval is hoger dan meerdere flatgebouwen. Hij stort zich neer over scherpe rotsen die bedekt zijn met groen. Even vergelijk ik – met dank aan CS Lewis – de waterval met Christus die zich uitstort om ons allen leven te brengen. Als we terugkeren denk ik de beek waarin de waterval uitkomt bruisend te horen juichen.

Nog een uurtje rijden we. Een groene boomslang midden op de weg richt zich dreigend op. De gastvrouw rijdt net niet over hem heen. En dan rent er een aap de weg over. We zien hem gelukkig allebei. Het is geen fantasie van mij.

Het hotel waar we arriveren is ook geen fantasie, maar wel bijna: appartementen omringd door hoge palmbomen die wiegen in komen warmte. Op een terras zien we het donker worden in de bergen. Lampen fonkelen als sterren. Het is maandag 7 oktober, het is nog warm, krekels kletsen met elkaar, een kikker brult om aandacht, vogels schreeuwen. Wat een droom.

Turbulente vakantie

Op het moment dat ik dit schrijf ben ik nog geen drie hele dagen in Zuid-Afrika. En ik heb het gevoel dat ik hard toe ben aan vakantie.

Ik landde maandagavond laat, na de nodige vertraging en turbulentie. Maar de echte turbulentie moest nog beginnen. Eerst is het wennen aan het appartement dat ik tot mijn beschikking heb: voor de deuropening zitten tralies en ook voor het raam. Mijn gastvrouw waarschuwt me om nietemin niets te dicht in de buurt van het raam te laten liggen.

Dinsdagmorgen zit ik moe in de auto. Ik probeer te wennen aan linksrijdend, druk verkeer, waarvan ik de indruk heb dat het een logica volgt, maar wel eentje die ik nog niet begrijp. Langs de weg beginnen jacarancabomen te bloeien, in prachtig paars. Het gras is dor, de huizen luxeus en de hekken eromheen hoog en intimiderend.

Langs de weg zie ik veel zwarte mensen te voet op weg. Sommige hollen, anderen lopen traag en gracieus. Tussen de auto’s door, bij verkeerslichten, lopen ook mensen, bedelend of reclamefolders uitdelend waarvan ik niet de indruk heb dat iemand ze aanpakt. Achterin open pick-up trucks zitten zwarte mannen, op weg naar hun werk. Hun blikken zijn ver weg, hun ogen ondoorgrondelijk. Overal zijn er ook standjes van wat voor mij prullaria zijn. Ik zie een vrouw met een kleuter onder een parasol bezems verkopen. Anderen leunen in de zon tegen die hoge muren. Dat van die zon klinkt misschien aangenaam. Maar niet als je op zand zit, zonder beschutting, tussen het afval van anderen.

Woensdag wordt het nog turbulenter. We gaan naar Mamelodi, een township van Pretoria met meer dan twee miljoen mensen. Onderweg zie ik een hele gemeenschap langs de weg: weer overal standjes; zelfs kappers doen hun werk naast voorbijrazende auto’s. Naarmate we dichter bij Mamelodi komen, wordt het steeds drukker. Het wordt ook steeds armoediger. Ik zie huisjes van metaal. Die kende ik tot nu toe alleen van tv. Waar wel “echte” huizen staan, zijn de hekken weer hoog.

We rijden Mamelodi in. Soms lijken de huizen op de huizen van woonwagenkampen in Nederland. Mijn gastvrouw zegt: ‘Dat betekent niet dat de bewoners het nu goed hebben, alleen dat ze ooit geld hadden. Misschien hebben ze nu niets te eten.’ Ze vertelt over een vrouw die ze ooit bezocht in Mamelodi, die lag te sterven op een matras op de grond, onder een deken bedekt met kots.

De straten worden smaller, er zijn steeds meer mensen, allemaal zwart. Ik vraag me plots af of ik medelijden heb met de armoede of dat ik me stiekem bedreigd voel tussen allemaal mensen die anders zijn dan ik. Ik zie een meisje van een jaar of zeven, in een rood schooluniform, en vraag me af of zij veilig is.

En dan rijden we Meetse a Bophelo op, wat zoiets betekent als: Stromen van levend Water. Het voelt alsof we een oase inrijden: het hoge hek sluit achter ons, er is groen gras, nette, schone huizen. Hier is de naschoolse opvang van kinderen die extra zorg nodig hebben. Al snel komen de kinderen binnen: kleine jongens, stoere jongens, een basisschoolmeisje met het postuur van een 16-jarige, kinderen die nog maar net kleuter af zijn.

Schoenen worden uitgetrapt, sokken volgen. Er wordt gespeeld. De kinderen krijgen een warme maaltijd, moeten hun tanden poetsen, krijgen de kans om nog even door te spelen. Er ontstaat een voetbalwedstrijd die spannender en leuker is dan alles in de Champions League. Bloedfanatiek gooien de spelers zich in de strijd. Een van de keepers ligt in zijn doel, blijkbaar als enige ontspannen, maar zodra de tegenstanders dichterbij komen, houdt hij iedere bal tegen. Zijn doeltrap leidt uiteindelijk tot de enige goal.

Het officiële programma begint met bidden en zingen. Zingen wordt al snel dansen, met een energie en elegantie waar ik kippenvel van krijg. Dan is het tijd voor de les en hulp bij het huiswerk van school. Ik weet dat sommige kinderen hiv hebben. En de kinderen die het niet hebben, hebben allemaal familie die het heeft. Maar ik heb steeds minder medelijden. Mijn gastvrouw zegt: ‘Ze hebben kracht, juist in de moeilijke omstandigheden. Ze zijn niet zo bezig met dromen voor de toekomst; ze zijn bezig met het nu.’

Als we teruggaan naar Pretoria, is het al donker. Langs de weg (zonder straatverlichting) doemen steeds opnieuw lopende, bijna onzichtbare mensen op. Het blijft druk, ook in het duister. Ik denk: Deze mensen zijn wel samen, niet alleen, zoals zoveel Europeanen. Mijn gastvrouw zegt: ‘Je kunt ook arm zijn als je geen vrienden hebt en alleen maar bezig bent met geld verdienen.’ Ze heeft gelijk. Maar ik voel me nog steeds turbulent. Ik ben stiekem blij dat ik de komende dagen toerist mag spelen: dat ik gebouwen of wilde dieren mag bekijken in plaats van mensen.

PS: Meer weten over Meetse a Bophelo? Klik dan hier.

Een geweer, een koe, een boom en een vrouw

Auteur: Meir Shalev
Uitgeverij: Ambo | Anthos

Bij het woord “familiekroniek” heb ik de neiging om te hoesten; het woord klinkt nogal stoffig. Of misschien hoest ik omdat we worden geacht het genre niet erg serieus te nemen. Familiekronieken hebben stofkaften waar onschuldige mensen op staan, bij voorkeur met naïeve blauwe ogen. Die mensen maken wel ernstige dingen mee (of dingen die in de jaren vijftig ernstig waren) maar die je niet altijd ernstig néémt. Ze zijn stoffig voorspelbaar, of stoffig omdat je ze alleen in bibliotheken exemplaren lijkt te vinden, waar de vingers van te veel mensen aan hebben gezeten.

‘Een geweer, een koe, een boom en een vrouw’ is een familiekroniek. Maar het is geen stoffig boek. In het begin heb ik een paar keer pijn in mijn buik gehad van het lachen (vooral toen ik me voorstelde hoe een bordercollie die gezakt is voor zijn grootrijbewijs eruitzag). Later had ik gewoon pijn in mijn buik. Als je dit boek met open vizier leest, heb je pijn over wat liefde doet met een mens, of eigenlijk wat mensen doen met mensen. Vooral aan het eind van het boek ben je toch weer geschokt over de wreedheid van onze soort, ondanks dat je onderhand zou moeten weten dat onze kwaadaardige creativiteit eindeloos lijkt.

Ik wil deze recensie niet een voorbeeld maken van recensies zoals je ze te vaak leest: een tekst waarin de recensent meer bezig is zijn of haar eigen schrijftalenten te profileren dan te praten over het boek. ‘Een geweer, een koe, een boom en een vrouw’ verdient beter. (Het boek zou iedere schrijver nederig moeten maken.) Tegelijkertijd is er wel van alles te vertellen over deze bijzondere geschiedenis.

‘Een geweer, een koe, een boom en een vrouw’ heeft als setting in een dorp aan de rand van de woestijn in Israël. Mensen houden zich er maar met moeite staande: je voelt de stugheid van het leven. Het perspectief van de roman is bijzonder: een middelbare vrouw vertelt het verhaal aan iemand die haar interviewt. De luisteraar krijgt wel een naam, maar wordt verder nauwelijks geïntroduceerd. Het perspectief lijkt, als ik het zo beschrijf, erg kunstmatig, maar dat is het niet. Je hoort Roeta Tavori praten. Je leert haar kennen. Af en toe staan er stukken in de derde persoon of zijn er korte verhaaltjes die Roet ooit maakte voor haar zoon.

Roeta vertelt over drie zelfmoorden die in de jaren dertig plaatsvonden in haar dorp. In werkelijkheid was één daarvan een moord, en haar opa was de dader. Het lijkt of ik nu al heel wat informatie verklap, maar er is ook veel in dit boek dat je niet verteld wordt, of dat maar heel licht wordt aangestipt wordt en dat toch alsmaar duidelijker wordt – soms duidelijker dan je wel zou willen. Het verhaal over de moord is ook slechts een beginpunt van de belevenissen van drie (of vier) generaties van de familie Tavori.

Ik werd meegezogen door dit wonderschoon mooi vertelde verhaal. Aan de andere kant zit er zo veel leed en zo veel rouw in dit boek, dat ik na een tijdje schrok van mijn eigen reactie. Ik dacht namelijk: ‘Ja, nu weet ik het wel – doe nu maar weer normaal.’ Ik kan slechts hopen dat ik in werkelijkheid nooit zo zal reageren op een echt persoon in de rouw. Maar eigenlijk waren deze personages ook echt. Je gelooft dat ze bestaan – en pijn hebben.

De weerstand duurde niet lang. Het is onmogelijk dit verhaal lang weg te leggen. Het trekt je mee naar een einde dat zo vreselijk is dat je weer pijn krijgt, maar ook hoop. Ik heb de neiging om iedereen ‘Een geweer, een koe, een boom en een vrouw’ cadeau te doen, maar eigenlijk wil ik ze dat ook niet aandoen. Ik moet bijkomen van het lezen van dit boek, en tegelijk ben ik al op zoek naar de volgende roman van Meir Shalev.

O, en kijk uit met wat je ná dit boek leest. Ik legde roman na roman na een paar pagina’s weg omdat ik ze te licht, te onbelangrijk vond. ‘Een geweer, een koe, een boom en een vrouw’ is een aanrader. Denk ik.