Thuis zit ik altijd in dezelfde stoel. Maar luiigheid – of Hollandse zuinigheid – kan voor een heel nieuw perspectief zorgen. Zo aan het begin van de herfst verdraag ik het nog niet om al vroeg een lamp aan te doen. Dus ga ik op de bank zitten, bij het raam, en probeer het laatste licht te gebruiken om mijn boek uit te lezen.
Als mijn boek uit is blijf ik nog even zitten. Ik staar naar mijn stoel. Die zie ik eigenlijk nooit – omdat ik er altijd in zit. Ik weet weer hoe mooi ik hem vind. Toen ik ging verhuizen en een nieuw interieur kon uitkiezen was hij – na de woonkamerlamp – het tweede artikel dat ik uitkoos. De grote herfstbladeren in de zwarte achtergrond zijn nog steeds prachtig. ’s Winters, als de zon lager staat en daardoor verder in huis glijdt, ligt er een gloed over de bladeren, bijna alsof ze in brand staan.
Nu is er bijna geen licht meer. De schemering vult het huis met duisternis die nog geen complete duisternis is. Alles is stil. Ook ikzelf. Ik kan nauwelijks meer denken. Alleen de wetenschap dat in de schemering deuren opengaan blijft over. Ik sta in een kamer die mezelf voorstelt, de kamer waar mijn verstand woont, en ik voel hoe de deur naar mijn gevoel open kiert.
Ik weet nooit goed wat ik aantref als ik die deur doorga. Ik blijf op de bank zitten en kijk naar mijn stoel. Het zwart van de stoel wordt donkerder, maar ik kan toch de bladeren blijven zien. Heel licht beginnen ze te bewegen; een bries fluistert door ze heen. Ik weet niet wat de bries zegt.
Ik sta op – terwijl ik op de bank blijf zitten – en loop de deur door, naar de andere kamer. Daar is het behang vol met de grote bladeren van mijn stoel. Ze groeien naar me toe, strijken langs mijn gezicht. Ik leun tegen de muur aan en laat ze mij strelen. Intussen kijk ik omhoog. Er is geen plafond. Ik zie wolken in een hoge, diepblauwe lucht. Ook hier is het licht bijna verdwenen, maar de laatste echo’s ervan etsen witte randen langs de randen van de wolken.
Denken gaat niet meer. Ik weet niet meer dat ik soms tv kijk, of Japans leer, of pieker over wat ik met de toekomst moet. Ik loop naar een volgende kamer – of misschien zweef ik naar die kamer toe. Hier is er een oerwoud. Ik kan het niet zien – ik voel het alleen. Warme lucht ademt mijn richting uit, lucht waarop de geuren meewaaien van wilde dieren, van groeiend blad en van rottend blad. Van heel ver weg hoor ik geritsel, niet van de dieren maar van de wind, die door de grote bladeren van mijn stoel gaat. Maar ik weet niet meer dat ik een stoel heb.
Een vogel – of is het misschien een aap? – grijpt mij bij mijn shirt en gooit me een grote boom in. Vrees niet: het doet geen pijn. Ik klem mij vast aan een stam die ik niet kan zien, maar wel voel, met alle zintuigen behalve die van mijn ogen. De stam is groen en jong en vol leven – de stam groeit terwijl ik hem vast heb. Ik ben zelf het sap dat erdoorheen gaat, maar ik ben ook het blad dat eruit spruit. En tegelijkertijd klim ik omhoog, alsmaar verder, terwijl om mij heen de nacht ouder word en ik jonger.
Ik klim tot de top van de boom, langs de hoogste bladeren van het oerwouddak, die voelen als de bladeren van mijn eigen stoel (waarvan ik niet meer weet dat ik die bezit). Ik hef mijn ogen op naar de sterren. Mijn ogen werken weer. Ik zie alle sterren van het heelal, en ik zie de planeten draaien in hun koers. Ik lach en juich en ik huil een beetje en al die tijd ben ik heel rustig. Mijn hart klopt zoals mijn hart moet kloppen.
Dan knipper ik met mijn ogen en zit ik op de bank. Ik kijk naar mijn stoel, half verborgen in het donker nu. Het is een mooie stoel, denk ik. Dan ga ik televisie kijken.