De boot van Saiki naar Sukumo

Japan bestaat uit zo’n duizend eilanden. Er zijn vier grote. Wij varen op zondag 13 mei van het eiland Kyushu naar Shikoku, van de plaats Saiki naar Sukumo.

In de haven van Saiki ligt een boot die er onjapans uitziet: een boot waarvan de roest als tranen langs de vaalgele zijdes druipt. We lachen als onze reisleidster zegt dat dit onze ferry is. Dan realiseren we ons dat ze geen grapje maakt en zijn we stil.

De reis zal drie uur duren en voor het eerst deze vakantie hebben we geen goed weer: de wolken zijn laag en donker, de golven ongedurig. Eerst maken we ons daar niet druk over. We zijn afgeleid door andere zaken. We zijn inmiddels aan boord en vinden in het passagiersverblijf geen stoelen. De ruimte is verdeeld in matten waar groepen bij elkaar zitten en wat praten en doezelen – je kunt er gratis een dekentje pakken om de reis weg te slapen.

Onze groep zit een tijdje bij elkaar, terwijl we vertrekken vanuit Saiki. De deining onder het schip wordt steeds duidelijker. Om ons heen horen we mensen kreunen. Sommigen van onze groep gaan liggen; anderen besluiten de zee te gaan bewonderen. Ik sluit me aan bij de tweede categorie.

Ik wankel over het dek alsof ik dronken ben – zodra ik opsta merk ik pas echt hoe stevig de golfslag echt is. Buiten schuif ik overdwars over het dek. Het voelt alsof iedere verkeerde beweging ervoor kan zorgen dat ik overboord zal vallen. Ik klem me nog net op tijd vast aan een reling.

En eenmaal aan die reling ben ik verrukt. Ik zie de golven opzij gejaagd worden door de boeg van het schip. Ze spatten uiteen in wit en blauw, waarin tinten zitten die zo licht en schoon zijn dat ik geen naam voor ze heb. Ik heb ze nog nooit eerder gezien en vrees dat ik ze nooit opnieuw zal zien.

Ik blijf kijken, misschien wel een uur. De golven worden hoger, woester, witter of blauwer. Soms lijkt het of ze in slow motion gaan. Soms wil ik het liefst in zee springen en deel van ze worden. Iemand staat even naast me en hoewel ik niet wil praten, vind ik het toch fijn dat hij zegt wat ik denk. Hij wil ook springen.

De groepsgenoot gaat weg, en dan waait de wind door mijn haar. ‘Hé,’ roept de wind, ‘hé, je bent ver van huis!’

‘Jij niet, hè?’ roep ik terug. ‘Jij bent overal thuis!’ Ik ben jaloers, geef ik toe. Ik wil hier thuis zijn.

De wind lacht en waait en blaast en lijkt net zo ontspannen te zijn als ik. ‘Hoeoe,’ roept de wind, ‘hoeoe!’ Ik weet dat de wind me uitdaagt de wind te vragen me mee te nemen de golven in, zodat ik precies zal weten hoe het voelt om water te zijn dat van Antartica helemaal naar Japan is gespoeld.

Ik doe het niet. ‘Je hebt me van alles nooit verteld,’ roep ik. ‘Je hebt stilgehouden dat het water net zo groot en sterk is als jij.’

Want dat snap ik opeens, na al die jaren waarin ik me heb afgevraagd waarom ik varen zo fijn vind: dat varen zo bijzonder is omdat je het idee hebt dat je een element controleert waarvan je eigenlijk wel weet dat het veel te sterk is om ooit gecontroleerd te worden. Je voelt je zo sterk als het water is.

De wind lacht alleen maar. Niet verlegen natuurlijk, want de wind is nooit verlegen. ‘Hoeoe,’ lacht de wind, ‘hoeoe!’

Ik lach ook. Het is heerlijk om op vakantie te zijn in Japan en je nergens druk over te maken.

Dan begint het te regenen en ga ik naar binnen. Bij de matten liggen blokken die lijken op bakstenen maar van stof zijn. Ik gebruik er een als kussen. Met allerlei mensen om mij heen die ik nog geen week ken, doezel ik weg. Verderop hoor ik iemand kokhalzen. Onder mij voel ik de boot, of nee: onder mij voel ik het machtige water dat wild en woest vloeit waarheen het wil. Mijn hoofd ligt lager dan mijn lichaam en dan weer hoger. Ik vind het niet erg. Ik val even in slaap.

 

One thought on “De boot van Saiki naar Sukumo

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *