Zaterdag. Ze zeggen dat het zondag warm wordt, twintig graden maar liefst. Maar ik ben in mijn winterjas op weg naar het park. Langs het Wantij huiver ik: de wind die over het water geblazen wordt is onvriendelijk.
Als ik bijna bij het park ben, denk ik niet meer aan kilte en kou. In de laatste straat voordat ik er binnenga wuift een ribes haar zoete lucht naar me vanaf haar roze bloemen. Wat verderop zie ik bomen waarvan de knoppen bijna exploderen, als geel en rood vuurwerk.
Ik stap het Wantijpark in. De poort is al prachtig, onderverdeeld in metalen vakken waarop gestileerde planten en vogels staan afgebeeld. De schoonheid erachter is nog mooier: een kort laantje met statige kastanjes die me plechtig welkom heten. Dan naaldbomen die er nog oud en winterachtig uitzien, maar waarin de vogels al lente vieren.
Gisteren was ik ook in het park, maar er is weer meer groen en de geuren zijn sterker. Het is echt lente aan het worden! Bij mij is het ook lente. Ik zing – inwendig – een dankliedje voor mijn Schepper. Dan vieren mijn ogen feest terwijl ze het milde blauwe vijverwater bekijken, waarop zwanen zweven, al net zo plechtig als de kastanjes. Mijn hart voelt zich niet plechtig.
Een stukje voor me uit loopt een gezin: vader helemaal rechts op het pad, moeder helemaal links, en twee meisjes in identieke roze jassen ertussen in. Tegemoetkomende hardlopers moeten door het gras om “social distancing” in stand te houden. Ik erger me de laatste weken wat te veel aan allerlei mensen die denken dat alleen anderen de regels in stand moeten houden (vooral nadat een man me bijna overhoop liep en me toesnauwde dat ik aan de verkeerde kant van de weg liep), maar vandaag weiger ik geïrriteerd te raken. Ik kijk naar de blauwe lucht. Ze is anders blauw dan de afgelopen dagen: niet het blauw van koude nachten, maar het blauw van warmer wordende dagen.
Gewoonlijk loopt mijn dagelijkse rondje het park uit, de dijk op. Ik overweeg dit keer in het park te blijven, dat voelt als een bos waarin ik kan verdwalen. En op de dijk zijn meestal irritante mensen. Maar ik wil groter blauw water zien, dus ik doe toch mijn vaste rondje maar. Het is gelukkig best stil op de dijk. Een uitzondering is een stel op de fiets – een dochtertje voorop bij papa – dat half over het pad staat met hun fietsen, zodat niemand die wil passeren afstand kan houden. Ze zeggen zo vriendelijk goedendag dat ik maar teruglach. Als ik al zou durven commentaar te geven, vergaat de moed me nu.
Ik sla de dijk af, het punt waar de terugweg begint. Ik kom langs het Jeugddorp. Ik zie een stel dat niet aan social distancing doet: hun lichamen tegen elkaar aan, hun lippen op elkaar. Jeugd, denk ik. Maar als ik dichterbij kom, zie ik dat de man kaal is. En waarom heeft hij een fiets bij zich en zij niet? De vrouw wendt haar hoofd naar me toe. Haar haren zijn lang en blond, maar haar ogen zijn niet jong. Ze kijken me zorgelijk aan. Plots heb ik allerlei verhalen in mijn hoofd over heimelijke ontmoetingen.
Sowieso bloesemen de verhalen in me op deze ochtend. Ik denk aan het boek dat al te lang niet de schrijfaandacht heeft gehad die het verdient. Ik denk ook aan heel nieuwe verhalen, die al te lang wachten in de grond van mijn hersenen. Ik denk zelfs dat ik me niet meer zal ergeren aan mensen.
Er holt een klein hondje aan me voorbij, in de berm. Voor me komt een auto zacht de hoek op. ‘Stop, stop,’ wordt er achter me geroepen. De eigenaresse van de hond holt me voorbij en tilt haar hond op. Ze begint een tirade tegen de automobilist die niet zo belachelijk hard de hoek om moet rijden. Ik loop harder door.
Het laatste stuk van de route loopt langs de Noordendijk. Ik heb het warm in mijn zwarte winterjas, alsof ik een huid draag waarvan het tijd is dat hij vervelt. Thuis stop ik mijn jas tevreden in de was. Waar is mijn voorjaarsjas eigenlijk?