Een donderdag in februari. Ik wil me deze vrije dag een keurig christen wanen: ik interview twee mensen uit de kerk. Maar als ik ’s morgens op de fiets zit voor interview één striemt de regen me. In mijn hoofd klinken woorden die daar niet horen. Helaas moet ik van mijn noordelijke Dordtse kade helemaal naar het zuiden, waar de stad eindigt in weilanden. Ik keer zonder regen terug, maar tegen de tijd dat mijn tweede gesprek nadert, grinniken harde druppels tegen mijn ruiten.
Ik trek mijn jas aan die na een halve dag bij de radiator nog steeds wat vochtig is. Ik schiet in mijn schoenen, stroef omdat ook zij niet helemaal droog zijn. Naar buiten. Ik stap over diepe plassen. De regen begint wat af te nemen. Niettemin trek ik mijn capuchon diep over mijn hoofd.
Bij een bruggetje over de haven waar het schip Vertrouwen ligt, komt een fietser me tegemoet. Ik wacht even tot hij voorbij is. Voor de zekerheid draai ik me om: zijn er fietsers uit mijn richting die voorrang willen op het smalle bruggetje? Maar ik zie alleen de fietser op wie ik heb gewacht. Ik kijk hem in het donker na. Of ik houd hem in de gaten. Die gedachte verandert mijn stemming. Opeens ben ik in een film noir. De kade is van de Seine – of van de Theems: de regendruppels op de stenen zijn de uiteenspattende tranen van een heldin, of het geluid van een naderende vijand.
Ik loop door. De waterbus naar Papendrecht schommelt in bozige golven. De lantaarnpalen die hem nog net zichtbaar maken in het duister schijnen wantrouwend: ze houden het licht zo dicht mogelijk bij zich, zodat alleen de waterbus zichtbaar is. Ik denk aan de Schaduw, de hoofdpersoon uit oude boekjes van Havank. De kaften waren van Dick Bruna, zodat je dacht dat de Franse detective een soort Nijntje in vermomming was, maar de boeken waren spannend. De detective zag altijd meer dan een gewoon mens.
Ik zie ook steeds meer. Ik loop de stad in en ben een detective. Dat stel dat mijn kant uitloopt fluistert zacht over snode plannen. Soms loer ik opzij. Het is jammer dat het met een capuchon op best lastig is om de boel in de gaten te houden.
Aan het begin van de Wijnstraat zie ik achter een verlichte ruit een vrouw in pyjama zitten. Het beeld is nu niet gewoon gênant – het is verdacht, al ziet de pyjama eruit als een herenpyjama van dertig jaar terug. Wat verderop naderen twee zwarte gedaantes me over de smalle stoep. Ik steek over. Boven de kerk is de lucht vaal van lichtvervuiling, grauw van wantrouwen. Ik zie trouwens dat bij die kerk op de eerste verdieping licht brandt, is hel als van een tl-balk. Welke boeven maken daar plannen? Zijn er valsemunters bezig?
Dan kijk ik een etalage in, of eigenlijk de hele winkel, die gesloten is maar baadt in een zacht licht. Er staan globes en allerlei oude instrumenten. Plots denk ik aan Dombey & Son, mijn favoriete roman van Charles Dickens. Het huis van Solomon Gills, een instrumentenmaker, wordt aan het einde van het verhaal tijdelijk het veilige thuis voor Florence, een van de hoofdpersonen, als haar vader haar hun huis heeft uitgejaagd. Ik denk aan iets dat ik las op Facebook: “Als je je verlaten voelt, is je thuis als het huis van een onbekende.” Ik voel me niet meer de Schaduw. Ik voel eerder een verlangen om in dat huis van Solomon Gills te zijn.
Ik probeer mijn Schaduwstemming nog terug te krijgen. Als ik langs de coffeeshop loop, kan ik vast wel wat verdachte figuren spotten. Maar net er voorbij zie ik een auto met de belettering van De Hoop, mijn werkgever. Ik tuur om te zien wie de bestuurder is. Ik herken haar niet, maar zij zwaait naar me. Knap dat ze me herkent terwijl ik mijn capuchon op heb. Wie ze ook is, ze is een betere detective dan ik.
Even later ben ik op mijn bestemming. Ik krijg een lachende baby in mijn armen gedrukt. De wereld is weer solide.
Mooi Els en spannend. Heb weer genoten!!!