De eerste maandag en dinsdag van september liep ik in de avondschemering door straten die ik mooi vind, maar waar ik te weinig kom.
Op beide avonden dwaalde ik vanaf het Halmaheiraplein naar huis. Ik kwam door de Bankastraat, waar de bomen en de huizen niet meer jong zijn. De bomen hellen over, misschien door hun leeftijd. Sommige lijken te groot voor een stad. De huizen uit de jaren dertig zijn bescheiden en de tuinen zijn klein, maar ze geven een gevoel van geborgenheid. Je gelooft dat je er een mus kunt zijn die onder een dakpan een veilige slaapplek vindt. Dat gevoel heb ik niet in de Vogelbuurt die zich rechts achter de Bankastraat uitstrekt, waar de straten vuil zijn en waar dingen gebeuren die opkomen in de gedachten van vervuilde zielen. Maar links van de Bankastraat heb ik het gevoel ook niet, in de nettere Indische buurt. Die buurt lijkt vaak onverschillig.
Aan het einde van de Bankastraat steek ik de nieuwe rotonde op de Oranjelaan over. Gelijk er voorbij houd ik stil bij dieporanje Afrikaantjes. Ik voel me opeens duizelig: aan het eind van hun bloei zijn hun bloemen overdadiger, uitbundiger, mooier dan ik dacht dat Afrikaantjes kunnen zijn. Wat aarzelend stap ik de Stooplaan in. Ik heb al een voorgevoel van wat er gaat gebeuren: nu de zon werkelijk onder is maar de nacht de wereld nog niet opeist, nu het laatste licht tovenaarskracht krijgt, wil de wereld me betoveren.
De Stooplaan heet met recht een laan. De tuinen zijn groter, de bomen statiger; het laatste licht is plechtig, eerbied opeisend. Ik geef het die eerbied: nu de herfst nadert, het licht niet meer hard is en de hitte verdwenen is, lijken de ranke takjes van bloemen als elfjes die echter zijn dan wat de Efteling op dat gebied produceert. Heel stilletjes loop ik verder. Als ik af moet slaan naar rechts, kijk ik naar links. Ik sta nu echt op de grens van dag en nacht: in de ernstige schemering lijken de kastanjes van de dijk pilaren van een poort naar een andere wereld. Ik geloof niet echt dat zich achter de Groenedijk alleen het Merwestein Park uitstrekt. Duizelig maar gelukkig zoek ik mijn eigen straat en huis op. Ik weet weer waarom de herfst me verrukt.
En dan wordt het gewoon woensdag, met werk en een slecht humeur (die twee hebben overigens niets met elkaar te maken). Als ik in de middag naar huis loop, holt de wind voor mij uit door de populieren door de Noordendijk. De wind die de populieren lastigvalt kan een fijn geluid zijn, maar mijn hoofd vindt dat vandaag niet. Ik neurie een zelfgemaakt liedje: ‘Let me fly away, like a leaf in autumn.’ Het liedje escaleert al snel. Ik fluister: ‘Let me be like a snowflake in spring.’
Maar ik wil geen blad meer zijn dat zich willoos laat meevoeren door de wind. Ik wil de somberheid in mezelf beheersen. Stel dat ik een afgevallen blad ben, dan gaat het er niet om dat ik voor eeuwig wegwaai en verdwijn in een wolk die boven zee uiteenvalt als een bui. Als ik een blad ben, dan kan ik me maar beter voorstellen dat ik langs de stoep neerval op vruchtbare aarde en een insect mij kan gebruiken als een deken om onder te overwinteren. En als ik tot een nerf verga, wat te aanlokkelijk kan lijken, dan dien ik me te herinneren dat ik zo voeding word voor de planten van het nieuwe jaar.
Al snel voel ik me wat beter. Willoos meewaaien met je gevoel is minder aantrekkelijk dan het jarenlang heeft geleken. Of het nu mijn calvinistische aard is of niet, ik vind het aangenaam dat ik er in slaag mezelf tot de orde te roepen. Met stevige tred loop ik door. Maar mijn gevoel loopt sneller – al snel haalt het me in, met zijn zelfde dreinende deuntje over weggewaaide bladeren en gesmolten sneeuw. En dan denk ik aan de maandag en dinsdag. Ik denk aan de Stooplaan in september, aan de glorie van de Groenedijk. Mijn gevoel glimlacht. Het blad is werkelijk aan de wind ontkomen.
Heel gevoelig Els en het gaat diep!! Prachtig zo de gevoelens weer te geven.