De collega’s met wie ik op het werk een kamer deel zijn met vakantie. Ik niet. Mijn vakantie begint pas over vijf weken (en één dag). Ik heb zeker geen hekel aan mijn werk, maar ik kijk steeds vaker naar websites van Djoser of Fox. Intussen neurie ik constant “Don’t fence me in,” een lied waarvan ik niet eens wist dat ik het kende.
’s Nachts ga ik op reis. Ik boek vanuit mijn bed de ultieme vakantie en die is zo last minute dat ik onmiddellijk vertrek. Een vliegtuig of een bus zijn niet nodig. Ik zit op het blad van een waterlelie – een droom sinds ik voor het eerst in de Efteling kwam – en ik glijd over een rivier. Het uitzicht is ongeveer hetzelfde als bij het sprookje van de Indische waterlelies: dichtbegroeide oevers onder een lichtblauwe sterrenhemel. Ik leun achterover, sluit even mijn ogen en hoor insecten zoemend zingen, over tropische vruchten die geuren naar verlangen en smaken als dromen die uitkomen.
Omdat ik bang ben dat ik in slaap val doe ik mijn ogen weer open. De nacht is donkerder geworden en de oevers van de rivier Europeser. Ik zie houten huisjes, kerktorens waarvan het geluid van de klokken vervliegt over het water. Het water is nog steeds glad en de hemel lijkt hoger. Ik zing zachtjes de eerste regels uit het lied dat maar in mijn hoofd blijft zitten: ‘Oh, give me land, lots of land under starry skies above, Don’t fence me in.’ Het zit wel goed met die “starry skies”: ze vormen een landschap op zich, bijna verpletterend groot nu, fonkelend en pulserend, alsof er een gordijn is weggetrokken en ik de echte wereld zie, alsof zo de Waarheid zal verschijnen, het Antwoord op alles dat ik me ooit heb afgevraagd.
Dan word ik afgeleid. Onder de sterren wordt de rivier waarop ik drijf breder; de oevers wijken, zo ver bij mij vandaan dat ik ze niet meer zie. Alles is nu water en lucht. Het blad van de waterlelie lijkt dunner te worden; golfjes slaan eroverheen. Ik ben niet bang. Ik ben op vakantie. Kalmpjes laat ik me van de lelie zakken. Ik verdwijn onder water, sla een paar keer met mijn benen en zwem steeds sneller, de diepte in.
Het water wordt donkerder en kouder; ik voel hoe het mijn huid omringt en zich aan me vastklemt. Maar ik ben niet bang. Ik ben op vakantie. Ik glijd mee met het duister en ik weet dat ik nog steeds in een rivier ben, met ondergrondse oevers waarlangs het water zijn weg vindt. We komen in de oceaan, waar de duisternis en de kou zo groot zijn dat ik mezelf niet meer zie en niet meer voel. Ik doe een paar slagen met mijn benen en kom boven. Boven de golven is de lucht ook als een oceaan: eindeloos. Maar ze is niet zwart. De sterren zijn er nog steeds, alsmaar groter. De maan is ook verschenen en kust teder de golven.
Ik ben toe aan een reisleider en een blauwe vinvis doemt naast me op. Zijn enorme, donker glanzende oog staart me aan, net boven de waterlinie. Ik wil zeggen dat ik niet per se het grootste dier ter wereld als reisleider hoef te hebben, maar het oog is zo ernstig dat ik me inhoud. De blauwe vinvis zakt iets dieper in het water en ik slaag erin op zijn rug te klimmen. Dan vertrekken we.
Ik heb me laten vertellen dat een blauwe vinvis zo’n twintig kilometer per uur zwemt, maar het lijkt veel sneller. Ik houd me vast aan de vin en zie de lucht lichter worden en de zee van kleur veranderen. Het grauwe blauw van storm en kou wordt licht en doorschijnend en dan zomers azuur. Ik krijg het warmer, zelfs terwijl de zee langs me heen stroomt.
Land in zicht! Ik zie een eiland opdoemen, met blinkend wit zand en palmen uit een reclame voor een doe-niks-vakantie. De vinvis huivert even, zodat ik losschiet van zijn vin en door de lucht schiet. Ik land op het zand van het tropische eiland. Nooit gedacht dat ik ooit zo’n vakantie zou hebben. Ik strek me uit in de zon en slaap.