Een goede vriendin en ik zijn op vakantie in het Harzgebergte. We hebben een hotel in Braunlage, een skioord dat bijna verlaten is in de lente, maar waar de winterwind soms nog om een hoekje waait. We besluiten naar Bad Harzburg te gaan. De wind gaat met ons mee.
De weg van Braunlage naar Bad Harzburg is vol adembenemende uitzichten. We rijden langs grote naaldwouden. De sparren zijn eindeloos hoog en statig. Soms stappen ze een stukje opzij en kijken wij ver de heuvels af, naar lieflijke laaglanden. Aan het begin van de route zien we een paar velden vol dode sparren: de bomen staan nog rechtop, maar zijn grauw en kaal. Ik vraag me af wat er met ze gebeurd is. Ik zie ook een paar velden met omgehakte bomen.
De wind was net te laat om de auto in te stappen. Dus waait de wind langs de auto heen. ‘Ik kan ook bomen laten omvallen,’ schreeuwt de wind. ‘Geen probleem! Geen enkel probleem!’
Ik negeer de wind. Ik vind de wind niet zo aardig in destructieve buien.
Goede Vriendin en ik komen aan in Bad Harzburg. We gaan met een kabelbaan de Große Burgberg op. Na een paar minuten staan we op bijna 500 meter hoogte. De wind waait achteloos langs ons heen terwijl wij in de diepte turen waarin we te voet zullen afdalen. Goede Vriendin en ik doen net of afdalen geen probleem voor ons is; fluitend gaan we op pad. Ik geloof dat ik de wind licht cynisch hoor lachen, hoog in de toppen van de beuken op de berg.
Goede Vriendin en ik slagen erin bijna onmiddellijk verkeerd te lopen. Niet al te ver onder de top van de berg staan we bij een pad dat loodrecht naar beneden lijkt te gaan, een pad dat alleen leuk is voor vogels. Vogels hoeven niet te lopen.
Ik ben een angstkikker. ‘Ik vind dit niet zo leuk,’ kwaak ik tegen Goede Vriendin.
Goede Vriendin is een held. ‘We komen er wel,’ zegt Goede Vriendin rustig. Ze pakt mijn hand en samen glibberen wij over losse steentjes en mulle grond. ‘We zijn er bijna,’ zegt Goede Vriendin af en toe. Goede Vriendin zingt graag, maar deze keer doet ze niet of “we zijn er bijna” een liedje is.
Uiteindelijk staan we weer op redelijk vlakke grond. Nou ja, redelijk… Voor we het weten zijn we zelfs weer aan het stijgen. De wind die zo koud was in Braunlage is nu verrukkelijk verkoelend terwijl we verder sjokken. Ik ben blij met de wind.
‘En toch kan ik bomen omblazen,’ fluistert de wind in mijn oor.
‘Waarom zou je dat willen?’ fluister ik terug (Goede Vriendin hoeft me niet te horen; ik ben bang dat ze zich ongerust zou gaan maken over mijn geestelijke vermogens, nog meer dan ze waarschijnlijk toch al doet).
De wind geeft niet gelijk antwoord. De wind waait door het prille groen van de beukenbomen, dat zo mooi is dat het bijna zeer doet aan mijn hart. De wind geeft ook een merel een zetje, zodat de vogel hoger fluit en hoger vliegt. Dan komt de wind terug. ‘Soms waai ik. Soms storm ik.’
‘En dan waaien er bomen om!’ (Ik denk er nog net aan dat ik moet fluisteren en niet moet sissen; sissen valt meer op.) ‘Dan gaan er dieren dood, of mensen. Waarom zou je dat willen?’
‘Mensen maken ook dieren en mensen dood. Waarom willen zij dat? Nou? Waarom willen zij dat?’
Ik geef geen antwoord. Ik heb niet echt een antwoord.
‘Zo is de wereld,’ zegt de wind. ‘De wereld die mensen naar hun hand hebben gezet. Ik hoor bij die wereld. Ik laat de mensen zien dat ze de wereld niet helemaal naar hun hand kunnen zetten.’
Ik zeg nog steeds niets. Een paar meter voor me zie ik een merel landen op een tak van een spar. Een merel weegt bijna niets. Een merel heeft geen enkele macht vergeleken bij de wind of bij mensen. Toch zie ik de tak onder hem veren. Een merel heeft invloed op de wereld om hem heen. Ik weet niet wat ik met die kennis moet, maar ik besluit er over na te denken.
De wind waait verder, voor ons uit, de berg af.
Mooi verwoord