Het is weekend. Ik loop mijn nieuwe wandelschoenen in. De zon schijnt in mijn ogen en de merels zingen alsof het zomer is. Ik vind het moeilijk om niet te grijnzen als een dwaas terwijl ik in de eerste warmte van het jaar richting het Wantijpark wandel. Dan trekt de wind aan mij, een por in mijn rug zodat ik moeite moet doen om te blijven staan. De wind grinnikt en geeft me nog een por. Ik waai de lucht in.
‘Argh!’ roep ik.
De wind lacht. ‘Wat leuk dat je er bent! Wat leuk! Wat een dag hè? Hoor je die mus, en zie je dat blaadje van de vorige herfst? En voel je dat nieuwe madeliefje dat zich voor de eerste keer opent? Wat een dag! Wat een dag!’
‘Help!’ roep ik. Buitelend over mijn as tuimel ik hoger de lucht in en raak ik verder weg van het park en de aarde. Ik vlieg boven het Wantij, waar de eerste plezierbootjes van de lente voorbij varen. Niemand kijkt omhoog. ‘Hier ben ik,’ roep ik. Nog steeds kijkt niemand omhoog.
‘Ik ben er ook!’ roept de wind. ‘Ik ben er altijd.’ De wind heeft een aangename stem. Ik kan me er op concentreren ondanks dat ik op dat moment langs de oever scheer als een vliegtuig met motorproblemen. Ik grijp naar gras, maar de wind gooit me alweer omhoog, de hemel in. De wind heeft de stem van een enthousiaste jongen, maar ook die van een wijze vrouw. Of de stem van een enthousiaste jongen met de kennis van een wijze vrouw, of andersom.
‘Zet me neer,’ roep ik.
‘Waarom?’ roept de wind. ‘Waarom? Dit is toch fantastisch?’ De wind en ik buitelen mee met oude bladeren en strijken langs gras – het kriebelt door mijn kleren heen mijn rug. We waaien weer de lucht in. ‘Het is zo leuk om te zijn!’ roept de wind. ‘Zo leuk! Zo leuk!’ De wind heeft wel een beetje gelijk.
We waaien verder, van het Wantij naar de Merwede, breder water met grotere boten. De wind houdt me vlak boven de golven. ‘Ruik! Ruik!’ roept de wind. ‘Snuif die golven. Alles is verbonden. Ruik! Ruik! Doe het alsof je het meent. Dan ruik je de Noordzee, de Indische Oceaan, de Stille Zuidzee. Alles is verbonden. Ruik en je staat aan de oevers van Nieuw-Zeeland!’
‘Sbletter flub,’ zeg ik. Ik ben net iets te dicht bij de golven.
‘Je moet wel een beetje opletten,’ vindt de wind.
‘Containerschip!’ roep ik. ‘Containerschip!’ De wind is nog net op tijd om me opzij te duwen. We waaien richting de flats van Papendrecht.
‘Ik moet echt naar huis,’ zeg ik. ‘Ik was van plan vanmiddag te stofzuigen.’
‘Stofzuigen?’ roept de wind. ‘Stofzuigen?!’ De wind lijkt te groeien, harder te blazen. We vallen omhoog, het eindeloze blauw van de hemel in. ‘Ontspan je nou eens,’ zegt de wind. ‘Ontspan!’ Ik besluit dat als ik wil gehoorzamen ik beter niet naar beneden kan kijken – ik vrees dat Papendrecht nog maar een stipje is.
De wind blaast langs mijn wang, ‘Vertrouw me, vertrouw me,’ fluistert de wind. En dan zegt de wind niets meer. We blazen en waaien en buitelen. We sluiten onze ogen en weten dat we niet weten waarvandaan de wind komt en waar ze heen gaat. We weten dat het ons ook niet uitmaakt. We slapen op de wind en weten dat de wind er altijd is. We tuimelen als kleuters en lachen en denken niet meer na.
Dan blaast de wind weer langs mijn wang. ‘Wij hadden het goed samen, hè?’ zegt de wind. ‘Echt goed samen, hè?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘We hadden het echt goed samen.’ Ik maak nog één salto, stoerder dan ik in het begin durfde, toch wel een beetje trots op wat ik nu allemaal kan. Ik land met mijn gezicht in het gras van het Wantijpark. Even blijf ik liggen, mijn armen wijd gespreid, alsof ik nog steeds vlieg. Ik spuug een paar grassprietjes uit – ik moet oefenen met dat landen – en stel vast dat ik een fantastische middag heb gehad. Dan sta ik op en strompel met spierpijn naar huis. Ik moet nog stofzuigen.
Toppie!! Ha ha ik ging even mee, maar dat was natuurlijk niet het idee:-) Ben je je 1 op 1 met de wind kwijt 🙂