Bijna iedere nacht schiet ik even wakker. ‘Japan!’ denk ik dan, en ik schrik iedere keer weer van de beslissing die ik heb genomen. Ik twijfel of ik niet wat anders moet beslissen. In het weekend erna doe ik dingen die ik niet op durf te schrijven omdat ik er te veel voor schaam. Iemand van wie ik hoop dat solidariteit belangrijker is dan zijn mening, mailt meerdere keren dat God niet bestaat.
Dinsdag ga ik met een collega op pad om in twee bedrijven filmpjes op te nemen. We gaan onder andere naar Stolwijk. De dag is grauw, met wolken zonder fantasie of gevoel voor humor. Het landschap zo plat dat het bijna cliché Nederlands is. Ik denk – haast ontroerd: ‘Dit ga ik niet meer zien.’ Ik denk ook: ‘Jawel hoor. Want ik ga niet weg! Ik doe het niet!’
Op donderdag lees ik in het evangelie van Johannes over de wind die waait waar hij wil. Ik kijk naar buiten. Op het Wantij raast de wind over het wateroppervlak, met vingervlugge tekeningen die gelijk weer worden uitgewist. Ik grijns vrolijker dan me de laatste dagen lukte.
Natuurlijk ga ik naar buiten. De wind is geen beletsel – eerder een uitnodiging. Tijdens mijn wandeling waaien duiven uit de lucht; musjes lijken op losgetrokken bladeren. Op het hoogste stuk van de dijk heb ik gelukkig wind mee, hoewel dat zijn eigen gevaren oplevert: ik word bijna omver geblazen. Beneden aan de dijk kreunen de bomen. Ik maak een rondje waardoor ik uiteindelijk weer op een dijk kom. Ik bedenk me dat ik op de meest open stukken geen tegenwind heb. En dan denk ik dat ik dat misschien geestelijk moet zien. De wind onthoudt zich van commentaar; die heeft het te druk met waaien.
Ik loop het park in vanaf de dijk. Als ik zo loop kom ik eerst langs ceders. Ze doen me al een paar jaar denken aan Japan. Ik glimlach naar ze en ben even terug in Japan, in een enorme graftuin, of meer een grafbos, waar overal ceders stonden, honderden jaren oud, stil en plechtig als de grafstenen. En dan ben ik weer in Nederland: ik erger me aan een jogger die denkt dat, aan welke kant van het pad hij ook loopt, anderen voor hem opzij moeten gaan.
De ergernis is bijna onmiddellijk voorbij. De zon schiet door de wolken: de kale maartbomen worden verlicht met een gloed die te prachtig is voor de aarde. En wat gek: terwijl ik de vreugde voel, denk ik niet dat ik de rest van mijn leven deze bomen wil blijven zien. Ik denk aan de botanische tuin van Sapporo, waar ik in 2018 rondliep en me een middag lang in het paradijs waande. Als alles doorgaat, zal ik de eerste jaren in Japan in Sapporo wonen. Ik zal de tuin – even groot als het Wantijpark – regelmatig zien. En het eiland Hokkaido, waarvan Sapporo de hoofdstad is, heeft veel schoonheid die ik nog moet ontdekken.
De wind waait luchtiger terwijl ik doorloop. De zon verdwijnt, maar niet uit mijn hoofd. Wat verderop staat een man bij een vijver. Met een stok probeert hij iets uit het water te vissen. Als ik dichterbij kom lukt het hem net. Het blijkt zijn pet te zijn.
Ik lach naar de man. ‘Die wind toch…’
De man grinnikt als een jongen die een geintje heeft uitgehaald, maar eigenlijk is hij bejaard. ‘Ik zal hem maar niet meer opzetten!’
De vrolijkheid groeit, in mij en om me heen. Weer worden de wolken opengerukt. Ik vind nauwelijks woorden voor het licht dat ik zie. Het is on-Nederlands; even waan ik me weer in de botanische tuin van Sapporo. Ik weet weer dat ik echt ga, hoe eng ik het ook vind en nog zál vinden.
De hele middag schrijf ik, en leef ik in mijn eigen wereld. Af en toe zie ik mailtjes van OMF, met dingen die ik moet gaan doen om de Bijbelschool en mijn visum te regelen. Stress, ja, die is er weer. Maar de wind is er ook. De wind gaat met me mee, waarheen ik ook ga. Johannes had natuurlijk gelijk.