
De laatste keer dat ik bij Northend Abbey was, vluchtte ik samen met Zoë voor een onweer. Net toen de regen striemend zijn energie op ons af begon te reageren, holden we de zijdeur in van het landhuis. Waarom weet ik niet, maar daar verloor ik Zoë uit het oog.
Nu sta ik alleen op de zwart-witte tegels van een gang met hoge, kleine ramen. Er is bijna geen licht: de tegels lijken grijs. Ik glibber verder het huis in en de stilte tuurt naar me vanuit de stille gang, waar ze overal op me wacht of me juist afweert.
Ik kom in de grote hal van Northend Abbey. Een imposant brede trap leidt naar schaduwen, alsof wie hem betreedt op kan klimmen naar het onweer dat ik nog steeds hoor grommen, onvriendelijk on ongenuanceerd. De vele voorvaders en -moeders van de familie Fontaine die op schilderijen staan afgebeeld, schuilen voor de regen: ik zie ze nauwelijks in de doffe lijsten. Het harnas dat op de begane grond staat glanst niet. Alleen op de hellebaard valt licht, misschien van de bliksem, zodat het snijvlak dodelijk scherp lijkt.
Dan staat hij opeens naast me, opgedoemd vanuit de schaduwen, of afgedaald vanuit het onweer. Matthew Fontaine, de zeventiende graaf van Northend. Mijn hart slaat even wat sneller, omdat het zo’n knappe man is, of toch uit angst. Zijn gezicht is marmer, glad en koud (ik weet het zonder dat ik hem aanraak). Zijn ogen zijn gletsjermeren. Ik snap niet altijd waarom zijn vrouw zo gek op hem is.
‘Dat hoef je ook niet te begrijpen,’ zegt hij, en dan realiseer ik me pas dat ik hardop heb gedacht (hoop ik).
Ik doe een stapje bij hem weg en struikel nog net niet tegen het harnas. ‘Hoe gaat het?’ stamel ik.
‘Weet je dat ook niet?’ Hij glimlacht en zijn gezicht is als een reclame voor een mannenparfum, of een droom van perfectie. Zijn ogen worden meren in de zomer, warm en uitnodigend.
Hij ís ook warm en uitnodigend – echt. Maar alleen voor zijn vrouw en zijn kinderen. En misschien voor de mensen die op bezoek komen in het rustoord dat hij en Anna hebben gevestigd in Northend Abbey. Maar het liefst wil hij dat buitenstaanders hem met rust laten.
‘Zeg,’ mompel ik heldhaftig, ‘ik dacht dat ik jouw gedachten kon bepalen. Het is niet de bedoeling dat jij de mijne –’
‘Volgens mij lijken we meer op elkaar dan jij wilt. Of ben ik wat jij wil zijn.’ Iets dichter komt Matthew bij me staan. ‘Jij wilt toch ook een rots zijn op volle zee, waar de noordenwind op blaast zonder dat je huivert? Jij wilt toch ook niets voelen? Of wil je juist wel voelen, maar dan zonder dat het pijn doet?’
Ik kijk weg, naar het harnas, dat nu helemaal in het duister gehuld is. Het lijkt of het onweer terugkomt. Zijn handen strekken zich door de ramen naar ons uit.
Matthew staat nog steeds vlak naast me, een pilaar in zijn paleis. Ik hoor hem niet eens ademen. Ik hoor alleen mezelf – ik voel mijn adem in mijn longen alsof ik gerend hebt.
‘Wel?’ zegt Matthew. Ik heb nooit geweten dat zijn stem kan zijn als van de eerste bries van een naderende storm. Dat moet ik misschien eens in een boek gebruiken, of zou dat te theatraal zijn?
‘Wel?’ herhaalt Matthew. Ik voel klamheid. De storm nadert; zo zal het opnieuw regenen.
‘Laat me met rust,’ snauw ik.
‘Zo moet jij niet tegen mijn papa praten!’ Opeens is Zoë er weer. Ze dringt haar kleine, sterke gestalte tegen ons in. ‘Papa is lief!’
Ik wil iets zeggen, over wat papa echt is, maar Zoë trekt Matthew mee aan een hand, bij mij vandaan. Hij laat zich leiden en even denk ik dat ik zijn glimlach voor zijn dochter voel, ergens vanbinnen. Dan draait Zoë zich om. Een bliksem flitst uit haar ogen naar me toe.
Ze is solidair met haar vader – dat is mooi. Toch wil ik roepen: ‘Kijk maar uit. Solidariteit doet pijn.’ Maar ik zwijg. Solidariteit is als onkruid. Je roeit het niet uit, en misschien is dat goed.
Wat ongebruikelijk spannend, weet eigenlijk niet goed waar dit naar toe gaat. Vol een onrust en een dreiging! Hopenlijk gaat het verder en gaan wij zien wat daar heerst.