‘Ik dacht dat vooral mannen zich aanstellen als ze griep hebben,’ zegt de wind.
Ik zeg niets. Als ik iets zeg tegen de wind, voel ik me geroepen daar later columns over te schrijven, met een keurige inleiding en een slot, en ik heb daar geen puf voor. Ik heb nauwelijks puf om op mijn werk iets zinnigs te schrijven. Dat is jammer als er artikelen voor een magazine van je worden verwacht, en fondsenwerfbrieven waardoor mensen zich geroepen voelen huilend geld over te maken (het mag ook zonder tranen, maar een beetje drama vind ik zelf wel leuk).
De wind trekt me met zich mee – nogal zachtzinnig voor het doen van de wind. Terwijl kale takjes aan kale bomen heen en weer waaien als ruitenwissers in een regenstorm, en lege blikjes lawaai maken alsof ze vrachtwagens zijn, flaneren de wind en ik door de lucht als veertjes die zo licht zijn dat ze geen schaduw hebben. We hebben niet eens een kleur – we zijn wit.
‘Ik had echt griep,’ zeg ik.
‘Weet ik toch,’ zegt de wind.
‘Kuch,’ zeg ik.
‘Jaja,’ zegt de wind. ‘Ik weet dat je slecht slaapt omdat je zo hoest en dat je een heel rare pijn in je benen hebt, pijn die jeukt en akelig is.’
‘Au,’ zeg ik.
De wind zucht en we waaien verder. De wind laat me schijnbaar achteloos even los, zodat ik vijfhonderd meter val en drie keer denk dat ik dood zal gaan, met mijn hoofd vijftien meter door een weg geboord, voordat de wind me net zo achteloos weer oppikt.
‘Voel je je nog erg grieperig?’ vraagt de wind, alsmaar nog achteloos.
Ik ben erachter gekomen dat ik ondanks mijn zere keel heel goed kan gillen. Maar nu doet mijn keel weer erg veel pijn. ‘Argh,’ zeg ik.
‘Sorry,’ zegt de wind.
‘Meen je niets van,’ breng ik uit. Ik kucht en hoest en proest en eigenlijk wil ik kokhalzen, maar daar voel ik me te ziek voor.
De wind gooit me de lucht in, een wolk op die zo hoog hangt dat hij voor mensen op de grond misschien niet eens te zien is. Ik doe mijn ogen dicht en droom dat de wind me verder blaast. Ik slaap een beetje en als ik één oog opendoe is de zon dichtbij en warm. Ik zweet, maar het is niet onaangenaam. Het voelt als het laatste zieke zweet dat me verlaat voordat ik weer gezond en helder zal worden.
Onder mij voelt de wolk wat warmer aan, maar tegelijk heerlijk koel, alsof de wind er lenteachtig doorheen blaast, alsof de wind is zoals wasverzachter belooft te zijn: heel zacht, vol van geuren. Ik droom van naaldbomen in Noorwegen en kersenbomen in Japan, en van lavendelvelden in Frankrijk, of van rozen in Rome.
‘Soms ben je best wel lief,’ mompel ik tegen de wind.
‘Ik ben een droom,’ zegt de wind.
‘Wow,’ zeg ik.
‘Ik ben wat je zou dromen als je durfde te dromen.’
Ik kreun een beetje. ‘Diep. Denk ik. Of ik denk dat het een diepe opmerking is waar ik diep over moet denken voordat ik begrijp wat je wilt zeggen.’
‘Durf je nog iets te verwachten?’ fluistert de wind. De zon is weg – wat raar. Opeens is er ergens een wolk waar geen wolk zou moeten zijn. Ik zie die wolk niet, maar ik zie ook geen zon meer, terwijl ik nog wel warmte voel. Ik voel warmte in mezelf, alsof mijn hart heel voorzichtig wordt aangeraakt door de wind.
‘Argh,’ hijg ik. Ik wil “stop” roepen, of “nee” of “help”. Maar ik zeg niets. Heel erg tegen mijn zin in sta ik toe dat de wind mijn hart aanraakt. ‘Au,’ kreun ik dan, heel zachtjes.
In het duister zie ik licht. Ik ben een kersenboom in Japan, een land waar mensen kersenbomen geweldig vinden en bijna vereren. Ik ben een naaldboom in Noorwegen, waar mensen naaldbomen heel normaal vinden en er geen twee keer naar kijken. Ik ben een lavendeltakje in Frankrijk, in een veld waar eindeloos veel meer lavendelstruiken zijn. En waar ik toch gezien word – door de zon, die er altijd weer is, en door de wind, die langs mij heen gaat en mijn geur meeneemt.