Tijdens één van de eerste minuten van de woensdag word ik wakker in mijn erg warme bed. Mijn donkere slaapkamer is minder donker geworden, omdat de gordijnen woest opzij worden geblazen. ‘Daar ben ik dan!’ roept de wind. ‘Je hebt me gemist, hè? Heel erg gemist, hè?’
De wind doet een dansje door de kamer, waait onder mijn bed door, kriebelt aan mijn tenen, stroomt door mijn haar en laat mijn ventilator haast omvallen. Maar ik moet toegeven dat ik de wind inderdaad gemist heb. ‘Waar was je nou de hele tijd?’ roep ik.
‘Druk, druk, druk!’ roept de wind. ‘Dat roepen Nederlanders meestal, maar deze keer was het voor mij echt zo. En je was blij dat ik het druk had, hè?’
Ik moet de wind weer gelijk geven. Ik ben inderdaad blij dat de wind het de afgelopen tijd erg druk heeft gehad. Wat was het heet – als de wind niet zo vaak hard vanuit het noorden of het westen had geblazen, waren de meeste dagen nog onverdraaglijker geweest dan ze toch al waren.
De wind gaat in bed liggen – op mijn plek. Ik por de wind opzij, of dat probeer ik: ik duw tegen tollingen van lucht, en tegen puffende wolkjes die langs mijn armen lachen. Dan besluit de wind voor één keer een beetje mild te zijn en schuift de wind ietsje opzij. Ik ga op mijn helft van het bed liggen, op een kussen dat opeens wat mistig aanvoelt – ik nies ervan.
‘Fijn dat je het zo druk had,’ zeg ik grootmoedig. Ik nies opnieuw.
‘Het was gaaf,’ roept de wind. ‘Heel gaaf. Lekker blazen tegen die hitte. Hitte is chagrijnig, heel chagrijnig. Hitte is zwaar en log en wil nooit wat ik wil.’
‘Dus ben je streng tegen de hitte,’ veronderstel ik.
‘O nee,’ roept de wind, ‘o nee! Hitte is wat hitte is en ik ben wat ik ben. We doen een wedstrijdje, een heel leuk wedstrijdje. Het is gaaf – heel gaaf.’
Ik zwijg. Ik staar naar het plafond dat ik een beetje kan zien omdat de gordijnen nog steeds wapperen. Ik snap de wind eigenlijk nooit. De wind denkt echt heel anders dan ik.
‘En wat ga jij doen?’ De wind dwarrelt over mij heen, vooral over mijn blote benen – ik krijg er kippenvel van.
‘Ik?’ vraag ik.
‘Ja, jij.’ De wind springt op en laat mijn planten bijna omvallen. De wind zwiert langs mijn lamp en laat die rondtollen als een speelgoedscheepje in een draaikolk. ‘Ja, jij!’
‘Ik snapte je gelijk al, hoor,’ mompel ik. Maar ik begrijp de wind helemaal niet. Ik weet alleen dat de wind het over mij heeft maar niet waarom.
‘Er was heel erg veel hitte dit jaar,’ zegt de wind. Opeens praat de wind langzamer, alsof de wind door een woestijn suist en al duizend kilometer lang alleen maar hitte om zich heen heeft gehad, alsof er korreltjes uitgedroogd zand in de stem van de wind zitten.
‘Ja…?’ Mijn stem voelt ook warm, maar warm zoals in een moeras waar de hele dag de zon op heeft gestaan, zodat het water stinkt en de kikkers zweten.
‘Allerlei knappe koppen beweren dat het allemaal nog veel erger wordt. Behalve als jullie mensen daar wat aan doen.’
Het wordt stil. Ik hoor de wind niet meer, mijn gordijnen hangen neerslachtig naar beneden, het wordt warm in mijn bed.
‘Wat kan ik er aan doen?’ Ik hoor mijn vraag echoën in de leegte. Ik weet niet waarom, maar opeens moet ik denken aan mijn Japanse lessen. In het Japans is er een werkwoord, “kikimas”, dat zowel “luisteren” als “vragen” betekent. Die dubbelheid lijkt opeens heel betekenisvol. Verder doet het woord “kikimas” me overigens aan “kikkers” en “Christmas” denken, maar dat even terzijde.
‘Oehoe….’ roept de wind. ‘Oehoe! Wat zijn we vandaag filosofisch! Heel filosofisch!’
‘Ja, hè?’ zeg ik. Ik voel me opeens een stuk beter – opgelucht dat de wind terug is en ook wel tevreden met mijn erg interessante gedachte.
‘En wat ga je nu concreet doen? Hoe ga je ervoor zorgen dat de hitte het niet wint van de wereld?’
Ik heb het weer bijzonder warm. Buiten begint het voor het eerst sinds tijden te regenen.