Laatst liep ik in het Wantijpark langs taxussen. Toen ik mijn ogen wat dichtkneep dacht ik bijna een weg naar een andere wereld te zien. Maar het was onzin. Toen ik een paar dagen later weer door het park liep zag ik dat de echte wereld een heel andere wereld kan zijn.
Ik wandel graag ’s morgens vroeg. In de zomer liep ik om zes uur, of nog eerder, al buiten. In december is dat niet handig. Alle enge mensen schijnen vooral in het donker actief te zijn. Dus mopperend ga ik later, maar meestal is zeven uur mijn uiterste grens. Ik loop eerst over de dijk, zodat tegen de tijd dat ik in het park kom, het daar licht is.
Behalve op zaterdag. Dan doe ik na het wandelen boodschappen en is het handiger dat ik andersom wandel: vanaf de dijk sta ik met een kleine afslag bij de supermarkt. En ik wil daar graag om acht uur zijn, voor de drukte uit, dus ik wandel even na zeven uur het park in. Iedere keer zeg ik dat ik dat niet moet doen, en iedere keer doe ik het toch. Ik laat me betoveren in het duister, en ik ben bang.
Vorige week deed ik een keer op vrijdag boodschappen. Toen was alles opeens anders in het park. Het eerste stuk is het meest bijzonder – daar ben ik alleen betoverd en is er geen ruimte voor onrust. Er staan hoge, kale bomen, en eromheen is de lucht ijlwit. Dat komt natuurlijk door de lichtvervuiling van de stad, maar het lijkt alsof ik in een besneeuwde wereld loop, ergens rond het avonduur, als de sneeuw reflecteert in maanlicht. Of misschien loop ik heel ergens anders: tussen de kale bomen dwaalt de verbeelding, de mogelijkheid dat de wereld heel anders is dan we zien.
De vogels zijn al druk bezig om zeven uur. Reigers schreeuwen naar elkaar als Italiaanse familieleden, kauwen krassen als chagrijnige oude mannen, mussen en andere kleine vogeltjes piepen als kleuters in hun spel. Het lijkt wel of vogels zich vrijer laten horen als mensen zwijgen, alsof ze kunnen zijn wie ze echt zijn als de mensen hen met rust laten. Ze zijn niet bang voor me, of zich niet bewust van me. Alleen de waterhoentjes vluchten nog steeds voor me weg, met spetterende haast.
Op zaterdag is er om zeven uur bijna nooit iemand in het park, maar deze vrijdag is het anders. Ergens hoor ik de flard van een vrouwstem, en dan de echo van een hond die blaft. Maar ik zie niemand. Als ik verderloop, richting het bruggetje, komt er een rood licht me tegemoet. Vaag ontwaar ik een grote hond. De mens ernaast is een schaduw. Ik zeg blind goedemorgen. Een mannenstem wenst mij hetzelfde.
Het park uit. Stiekem adem ik toch wat gemakkelijker als ik beter zicht heb. Alhoewel: ook op de dijk is het nog niet erg licht. Op zaterdag kom ik hier zelden iemand tegen. Op vrijdag is het duidelijk drukker. Ook hier zie ik bewegende lichtjes in het donker. Het zijn geen honden: joggers zorgen ervoor dat ze opvallen, of hebben lichtgevende apparatuur om hen te helpen met hun prestaties. Ik kom erachter dat joggers niet erg spraakzaam zijn. Ik zeg goedemorgen. Zij hollen hijgend verder, naar onbekende vertes. Bij één man hoor ik wel wat: ‘Over driehonderd meter rechtsaf.’ Het is een vrouwenstem, die hem blijkbaar helpt de weg te vinden in het duister.
Eén iemand heeft geen licht op: een gestalte die ik pas ontdek als hij vlak bij me is. Een slungelige jongen met warrig haar. Als hij me voorbij is, ruik ik de wietlucht. Hij loopt blind een andere wereld in, terwijl ik er weer achter ben dat de echte wereld al bijzonder genoeg is. Ik loop op de dijk richting de supermarkt en zie boven de stad een rode waas, alsof Sodom en Gomorra nog maar net verwoest zijn en de vuren nog branden.
Wat later doe ik boodschappen. Onderweg naar huis ga ik opzij voor iemand die opzichtig angstig afstand probeert te houden. Ik glij uit over modder en val op de stoep. Ik ben weer geland in de normale wereld.