Ik ga een dag bij een vriendin op bezoek. Het is lang geleden dat we elkaar hebben gezien, dus we proberen de dag zo uitgestrekt mogelijk te maken. Om 8:07 ’s morgens – op zaterdag – moet ik in de trein zitten. Het is koud en donker als ik op weg ga.
Ik loop langs de Singel, die in Dordrecht allerlei namen heeft, al naar gelang op welk stuk je loopt. Ik loop op het stuk waar ik langskom als ik naar de kerk ga, maar vandaag loop ik aan de andere kant – dat is gemakkelijker als ik naar het station moet. Vreemd genoeg lijkt het of ik over een compleet andere singel loop.
De huizen lijken hoger en mysterieuzer. Ze zijn schaduwen in een dag die nog niet licht is geworden. Lantaarnpalen zijn er niet veel, en hun licht is vaag. Ik kijk op langs een huis dat een toren lijkt in een verre wereld, of een gewoon huis in een ongewone droom. Boven de grote, brede voordeur is een raam, waardoorheen ik de lamp zie die de hal verlicht.
Is die lamp aangelaten voor mij? Wordt er op mij gewacht? Ik geloof dat ik verder loop (ik moet immers de trein halen), maar ik sta ook stil. Zonder mijn arm te bewegen klop ik aan. De deur kiert open. Er is een gestalte, denk ik, die zijn of haar hand uitstrekt en me binnen noodt, zonder woorden. We staan samen in de hal en zwijgen. Er ligt een oud tapijt op de vloer, met rafels. Verder is de gang leeg. Maar ik weet dat er vele kamers zijn. Daar staan denk ik wel meubels. Misschien wacht er iemand op me, met ontbijt. In die kamer brandt er een vuur in de haard. De thee is klaar. Er staat marmelade op tafel, en bramenjam en kaas die ik lekker vind. En de persoon die op me wacht is –
Wat heb ik soms toch rare ideeën. Ik struikel bijna – en ik blijk al een heel stuk verder te zijn gelopen. Ik wandel langs het park, waar alles stil is. Even overpeins ik dat de lente niet ver weg kan zijn. Ik steek een kruising over, waar ik nog niet hoef te wachten op ander verkeer. Dan zijn er weer hoge huizen, en grote tuinen. Bij een paar sneeuwklokjes zie ik een minuscuul bankje staan. Er zit een dwerg op, of misschien is het een elf – ik weet nooit zo goed het verschil.
‘Kom een paar momenten bij me zitten,’ zegt ze. Haar stem is als een sneeuwklokje dat heeft leren praten: iel en niet zo warm, en tegelijk toch wel. Ik denk weer aan dat ontbijt, met die persoon die –
‘Nee, nee,’ breng ik uit. ‘Ik moet de trein halen. En ik… ik…’
‘…Ik wil niet te veel voelen?’ suggereert de dwerg of elf (ik denk dat het een elf is – volgens mij heeft ze heel tere vleugeltjes, waarvan ik de trilling tegen mijn hartspieren voel).
Ik struikel weer verder. Ik ben blij als ik het station bereik. Daar zijn mensen die koffie drinken en mensen die niet weten op welk perron ze moeten zijn. Ik pak mijn trein en lees een boek dat tegenvalt – het doet me goed.
Ik arriveer bij mijn vriendin. Het is heerlijk haar te zien, en ook om haar dochters weer te ontmoeten. De jongste is dol op knuffelen. Ze zit heel lang in mijn armen en ik weet niet of zij of ik daar het meest van geniet.
’s Middags gaan mijn vriendin en ik wandelen. We gaan naar Oranjezon, een natuurgebied. We lopen in de zon onder groene, hoge naaldbomen. ‘Luister naar de wind,’ zegt mijn vriendin. ‘Mooi hè?’
Ik struikel weer bijna. Ik luister naar de fluisterende wind. Ik zie de zon, die heel stil en statig haar koude licht door de bomen laat vallen. Mijn arme hoofd wordt overspoeld door verhalen, voor suggesties voor boeken die allemaal nog geschreven gaan worden.
We lopen verder, langs beken waar het water donker en betekenisvol is. We gaan door duinen die woester lijken dan in Nederland mogelijk is. We zien de eindeloze zee. We praten over wat ons bezighoudt. En ik voel. Ik voel eindeloos veel.
Mooi en herkenbaar Els.