Het is 12 juni. De eerste controle na het heerlijke nieuws over de verdwenen kanker. Ik ben er opvallend rustig onder. Anderhalve week geleden zag ik allerlei schaduwachtige spookbeelden. Nu lijken die weggebrand in de hitte van de zon.
De dag ervoor, in de kerk, moet ik wel even slikken. Vorig jaar, toen ik net wist dat ik ziek was, heb ik voor de zekerheid mijn uitvaart geregeld. We zingen een nummer dat ik heb uitgezocht voor die gebeurtenis die nu weer ver weg lijkt. Even vrees ik dat God me iets probeert duidelijk te maken. Dan schud ik de gedachte af. Toeval bestaat.
Tijdens de dienst merk ik wel wat gevolgen van de chemo. Voor mij zit een man met wie ik regelmatig dingen doorgesproken heb. Ik heb hem vaak bij zijn naam genoemd – en heb nu geen idee hoe hij heet. Chemobrein is een zwaar irritant maar helaas veel voorkomend bijverschijnsel van de behandeling: ik ben nog nooit zo vergeetachtig geweest. Me concentreren is ook lastig: achter mijn laptop moet ik werk na anderhalf uur echt stoppen.
Na de dienst vorm ik, geheel in mijn eentje, het gebedsteam (de vrouw die zou helpen is ziek). Er komt iemand op me af die enthousiast benoemt hoeveel beter ik eruitzie sinds de laatste keer dat ze me zag. Ik weet waar dat was. Maar ik weet niet wie me aanspreekt. Argh! Voor iemand die altijd kon vertrouwen op haar geheugen, went het niet.
Gelukkig zijn we op 12 juni vroeg aan de beurt: even voor negen zitten Zeer Goede Vriendin en ik aan de koffie in de wachtkamer. Uit een ooghoek zie ik Heidi, de verpleegkundige die het beste kon prikken op de dagbehandeling oncologie. De internist is nieuw: de arts die me begeleid heeft tijdens mijn behandeling is verkast naar een ander ziekenhuis. De nieuwe arts is bijna even jong, ook vrouw en net zo’n goede luisteraar.
Ik zet me even schrap, maar het nieuws is goed: mijn bloedwaarden worden steeds normaler. De arts onderzoekt me, en al mijn lymfeklieren gedragen zich. Ze benoemt ook de dingen die nog moeten verbeteren: ik heb spiermassa verloren, en heb extra proteïne nodig. Mijn energie zal zomaar niet terug zijn op het oude niveau. Voor mijn mentale conditie geldt helaas hetzelfde.
We praten over de plannen naar Japan: kan ik volgend jaar al in februari vertrekken of is het beter om te wachten tot juli? De arts geeft niet echt uitsluitsel: eerst maar eens kijken hoe ik opknap. In september spreken we elkaar weer en we besluiten er dan verder over te praten. Zijdelings benoemt de internist nog dat de eerste twee jaar de kans op terugkeer van de ziekte het grootst is. En dat chemo risico op hartproblemen geeft, vooral op de lange termijn. Ik loop toch tevreden het ziekenhuis uit.
Later die ochtend zit ik aan de koffie met twee bekenden (ja, ja, ik ken hun namen!). Eentje heeft een kanker onder de leden waar hij weinig last van heeft. Ik zeg hoe normaal mijn leven alweer lijkt, hoeveel dagen er zijn dat ik niet meer weet dat ik vorig jaar bang was dat ik dood kon gaan, dat ik bijna vergeet dat ik ooit kanker had. De ander beaamt het: zij vergeet het bij mij ook bijna.
Ik loop naar huis. Ondanks de hittegolf staat er een aangename bries. Ik passeer de begraafplaats, waar ik níets te zoeken heb. Er stroomt een beek langs. In het riet fluistert de wind, platanen geven schaduw en ik zeg dank dat ik dit jaar zie, deze schoonheid ervaar, dat ik leef. Wat een wonder is het om te mogen zíjn, in het levenslicht.
Daarna kreun en steun ik thuis gewoon omdat het zo vreselijk heet is. Die middag belt de “schadebehandelaar” omdat ik een uitkering heb voor arbeidsongeschiktheid en het binnenkort een jaar geleden is dat ik ziekgemeld ben. Ik voel me bijna een fraudeur omdat ik waarschijnlijk inderdaad deels arbeidsongeschikt verklaard zal worden, tijdelijk dan. Ik vind het weer lastig te geloven dat ik echt kanker heb gehad, dat ik voorlopig nog niet naar Japan kan. Ik probeer mijn zegeningen maar opnieuw te tellen, één voor één, in het levenslicht.