Foto door Johnny Ng
Dolly pakt haar borrelglas op en giet het in één teug achterover. Mij biedt ze niks aan, behalve haar minachtende blik. ‘Enchanté,’ zegt ze. En als ik niet gelijk reageer: ‘Dat betekent: aangenaam.’ Het klinkt niet of ze dat meent.
‘Ik versta wel wat Frans,’ mompel ik.
De vrouw lijkt me niet te horen. Haar lange, magere, gekromde vingers glijden traag door haar lange grijze haar. Haar ogen zijn ook grijs. Gelukkig glijden ze net langs me heen, want in haar blik ligt een code rood. Haar jurk, een wijde creatie die haar magere gestalte verhult, is ook rood. ‘“Wat Frans”…’ zegt ze, heel traag. De implicatie is duidelijk: ze verwachtte niet dat het veel zou zijn.
‘Dolly, mijn excuses als ik –’
Ze heft een heksenhand op. ‘Excuses waardeer ik louter als je werkelijk gelooft dat je iets fout hebt gedaan.’
Ik heb niet gelijk antwoord. De stilte voelt als de schaduw van een berghelling aan het eind van een winternacht. De koude is allesdoordringend. Het zal nog lang duren voordat de zon iets van warmte brengt – als ze al doordringt in de schaduwen van deze Mount Everest.
‘Dat je je romannetje niet vanuit mijn perspectief beschrijft, snap ik,’ zegt Dolly. ‘Mijn gedachten zijn onnavolgbaar. Maar dat je een bijfiguur van me hebt gemaakt… dat je je roman een titel wilt geven waarin de naam wordt genoemd van dat creatuurtje dat onze Zoë zo maltraiteerde… dat vind ik stuitend.’
Dolly houdt van moeilijke woorden – dat zeg ik er even bij, voordat iemand denkt dat mijn schrijfstijl drastisch veranderd is. Ik trek mijn gezicht in de plooi en zeg niets over “onze Zoë” – daar verraadt ze liefde mee, maar dat wil ze niet horen.
Haar blik doorboort nu wel mijn ogen. ‘Denk niet dat je me doorziet,’ sist ze.
‘Neem nog een borrel,’ zeg ik.
‘Dit is water. Als je je eigen boek een tikkeltje beter zou lezen, zou je je herinneren dat ik niet meer drink.’ Ze heft haar glas naar me op, nog steeds leeg. ‘Water, schrijvertje. Ik vind het niet nodig dat mijn vrindjes weten dat mijn blik, mijn inzicht, mijn verstand even helder zijn als de vloeistof die ik tot mij neem.’
‘Knap dat je nog steeds clean bent,’ mompel ik.
‘Articuleer duidelijk,’ sist ze. ‘Al die mensen die denken dat ze boeken moeten produceren leven in een eigen wereldje. Ze nemen aan dat iedereen hen begrijpt. Dat zal je danig tegenvallen als dat boekje van jou nog eens het licht ziet. Ze zullen mij minder goed begrijpen dan jij denkt dat jij mij begrijpt. Ze zullen willen dat je meer aandacht aan mij had besteed.’
‘Luister Dolly…’ begin ik.
‘Dorothy Desirée Prudeaux de la Lys, voor jou.’
‘Luister, er is niemand die ik zo’n luisterrijke – een woord dat bij jou past – entree heb gegeven als jij. Andere mensen introduceer ik in één alinea – jij hebt meer dan een pagina gekregen.’
‘Je beweert dat ik een stem heb als een neerstortende tak. Denk je dat ik dat in welke omstandigheid dan ook als een compliment beschouw?’
‘Ik maak duidelijk dat Zoë heel veel om je geeft. Dat is een compliment, toch?’
Dolly grijpt haar glas steviger beet, met die lange vingers van haar, waarmee ze naar mensen wijst zoals een heks in een film doet terwijl ze een toverspreuk mompelt die dood en verderf zal brengen. ‘Zoë krijgt veel ruimte in je boek. Terecht. De meest zinnige zevenjarige die je lezers – als je lezers gaat hebben – ooit zullen ontmoeten. Niettemin vraag ik me af of je haar recht doet.’
‘Je vraagt je af of jíj haar recht doet. Je bent voor één keer in je leven nadrukkelijk voor iemand opgekomen en daar schrik je zelf van.’
Dolly omklemt haar glas alsof ze overweegt het naar me toe te gooien. ‘Geen psychologische escapades. Ik nam aan dat je onderhand snapte dat ik daar een hartgrondige afkeer van heb. Dicht mij geen gevoelens toe die je slechts vermoedt maar nooit zeker kunt weten.’
Ik zucht en denk aan mijn eigen psychologische escapades. Vandaag heb ik de gewijzigde versie van mijn boek naar de uitgever gestuurd. Heel spannend, maar misschien kan ik mijn personages nu wel wat meer loslaten…