Het is de laatste week van februari. Onderweg naar huis loop ik langs water dat zich rillend voort laat stromen door de gure wind. Aan de verre oever zie ik een boom die al wat bladeren laat zien. Aan zijn wortels helt een balkonnetje over de plas. Even droom ik ervan dat het warm genoeg is om daar te zitten, met mijn voeten in het water, met mijn gezicht in de zon.
Ik loop door, maar de wind volgt me en trekt aan me. De onderste knoop van mijn jas, die ik al heel de winter bibberend dichtdruk, laat hij open waaien, om even treiterend mijn jas voor zich op te eisen. Ik trek mijn jas snel weer dicht en wens dat het warm genoeg werd om geen winterjas meer te hoeven dragen.
Die nacht droom ik dat ik wakker ben. Ik sta bij het raam en kijk uit over de daken, naar het topje van de Grote Kerk en de verlichte wijzers, naar de wolken die wit verlicht worden door de sikkel van de maan in het laatste kwartier. En ik zie februari, of in ieder geval de schaduw van zijn gewatteerde jas als hij over de wolken loopt. Zware zakken draagt hij op zijn rug, zakken met gaten waaruit regen en kou stroomt.
Februari houdt stil bij de Grote Kerk en graait in een van de zakken. Hij zet een kookpot op de stompe toren. Dan plukt hij de maan uit de lucht. De sikkel verdwijnt in de pot en februari begint te roeren. Nieuwe wolken rijzen op, soms donker als een storm, soms licht als de zon. De sikkel van de maan rijst soms op uit de pot. Ik zie hem kleiner worden, verdwijnen, dan weer groot en rond worden – één keer, twee keer, drie keer. Mijn ogen beginnen zeer te doen. Het is nog steeds nacht, maar ik zie zonneblinkend blauw water en de fonkeling van licht op groene bladeren.
Dan knipper ik met mijn ogen en weet ik dat ik droom. Ik lig in mijn bed en voel me wat bezweet. Als ik me omdraai schuurt mijn neus tegen het kussen. Het doet pijn, alsof de huid een beetje is verbrand. Onwillekeurig kriebel ik met mijn tenen, en het is alsof ik koel water voel. Het lijkt mei in mijn hoofd. Met een glimlach laat ik mij vallen in wolken van droomloze slaap.
De volgende morgen loop ik naar mijn werk. Onderweg trek ik mijn jas los. Het is nog donker, maar het is elf graden en ik heb het warm. Ik zie weer de maan in zijn laatste kwartier, blinkend als rafelige wolkenranden wijken en een diepblauwe lucht zichtbaar wordt, blauw dat me doet denken aan Italiaanse zomeravonden. Als ik op het werk kom, is er daglicht. De winter is bijna voorbij.