Vorige keer vertrok Freek net naar huis. Lees wat er onderweg met hem gebeurt.
Freek is net in het veld als iemand zijn pet van zijn hoofd gooit. “Hé uk,” roept Stijn. “Waarom wachtte je niet op mij?”
Freek holt achter zijn pet aan. Hij drukt hem stevig op zijn hoofd en loopt door.
Stijn houdt hem makkelijk bij, met zijn lange benen. “Nou?”
“Jij was met Dina aan het praten.”
Stijn lacht. Freek kijkt niet, maar toch weet hij dat Stijn zijn hoofd achterover gooit, en zijn mond heel ver opent. Dat doet Stijn altijd. Freek loopt nog harder door. Het wordt nu echt donker, en de monsterbomen komen dichterbij.
Stijn loopt nog naast hem; terwijl Freek bijna holt, loopt Stijn normaal. “Ben je jaloers?” vraagt Stijn. “Jij vindt Dina leuk, hè?”
Freek haalt zijn schouders op. “Ik wil snel naar huis. Het is kerstvakantie.”
Stijn lacht weer. “Je pa laat je de hele vakantie werken.”
Dat is waar. Pa laat hem vast iedere dag de mest van de schapen opruimen. En als Freek niet opschiet zal pa schreeuwen. Maar ’s avonds is het fijn. Dan heeft pa zijn jenever op en valt hij in slaap. Als pa snurkt, zingt mama zacht de kerstliedjes over stille nacht en dan is heel de wereld mooi. Freek zegt: “Ik heb zin in Kerst. Het is fijn.”
Stijn lacht weer, nog harder dan de vorige keren. “Je weet niet eens wat Kerst is.”
Freek plet zijn pet steviger op zijn hoofd. “Dat Jezus is geboren.”
“Jezus is niet geboren in de winter,” zegt Stijn. “Mijn pa zegt dat de geleerde heren weten dat het geeneens winter was toen Jezus werd geboren. Heb je goed geluisterd naar Oldekamp? Hij vertelde niets over sneeuw en kou. En zie jij weleens herders in de winter? Natuurlijk niet! In de winter zijn de herders niet in het veld! Er klopt niets van.”
Freek voelt zich een beetje duizelig. Hij ziet de hoge monsterbomen staan. Het lijkt net of ze Kerst opeten. Hij stampt verder, over de harde, koude grond. Hij voelt zich vanbinnen ook koud. De bomen komen dichterbij, en dat is bijna niet eens meer eng. Maar als ze er langs lopen…. grijpt een hand Freek heel hard vast.
Freek gilt, want het is niet Stijn. Een man heeft hem gegrepen. Een lange man, die heel mager is, met een brilletje op met blinkende glazen waarachter Freek zijn ogen niet kan zien. “Hulp,” sist de man. “Geef ons hulp. Zeg het tegen niemand of ik…” De man grijpt met zijn andere hand Freek ook vast en kijkt even naar Stijn. “Ik wil jullie kunnen vertrouwen. Want anders…”
Hij maakt zijn zin niet af. Tussen de bomen klinkt een schreeuw, hoog en bang. De man krimpt ineen.
“Dat is mijn vrouw. Zij moet een baby krijgen. We hebben een plek nodig. Geen dokter, alleen een plek waar we warm en veilig zijn. Geef ons die plek.” De man kijkt naar Freek, en dan weer naar Stijn. Freek is niet meer bang. Hij kan nu door de blinkende brillenglazen kijken. Hij ziet dat de man huilt.
Stijn doet een stap weg. “Jij bent een jood. Mijn pa zegt dat we joden niet kunnen helpen. Dat is te gevaarlijk. Joden moeten zich melden bij de Duitsers.”
“En dan worden we gearresteerd en in kampen gezet,” zegt de man. “Sommige mensen fluisteren dat ze ons doden. Wij willen niet dood. Wij willen een veilige plek voor ons kindje.”
Stijn doet nog een stap weg. “Kom, Freek, we gaan.”
Freek zegt, heel rustig: “Ga maar vast, Stijn.” Terwijl hij het zegt, denkt hij heel snel na. Pa wil vast geen joden op de boerderij. Maar er is een grote stal… Als hij zorgt dat Benny niet begint te blaffen als hij de vreemdelingen ziet, hoeft niemand te weten dat er mensen zijn. En als pa zijn jenever heeft gedronken, slaapt hij en heeft hij niets meer in de gaten. Voor mama is hij niet bezorgd. Sommige mensen verraden joden, maar dat zou mama nooit doen.
Stijn loopt weg, zo snel dat Freek hem niet eens bij zou kunnen houden. De joodse man kijkt naar Freek, heel lang. “Jij helpt ons, hè?”
Freek knikt. “Tuurlijk.”
Lees volgende keer hoe het afloopt.