Ik heb zo hard gewerkt dat ’s avonds zelfs een boek lezen een uitdaging is. Ik lig op de bank en kijk naar buiten. Tientallen witte wolkjes dwalen door de lucht, als schapen in een hemelsblauwe wei. Een paar schapenwolkjes dalen af. Eerst denk ik dat mijn ogen mij bedriegen, maar nee: alsof ze echt schapen zijn, zie ik ze naar beneden huppelen, dichter naar mij toe. Eentje springt er door mijn – dichte – raam.
Even vrees ik dat de wolk aan mijn pilea (oké, pannenkoekenplant klinkt leuker) zal knabbelen, maar de wolk negeert het stekkie in de vensterbank. Ze dobbert mijn kant uit. Even schampt ze mijn hoofd. Ik denk opeens aan de wandeling die ik gisteren over de dijk maakte. Over de wind in het hoge gras, over het gefilterde licht onder de lange populieren. Opeens voel ik me rustiger en minder moe. Ik hoop dat de wolk nog een keer mijn hoofd raakt, maar zij is inmiddels verstrikt geraakt in mijn dracaena (ik moest googlen om erachter te komen dat deze plant zo heet).
Er drijft een nieuwe wolk naar binnen. Verbeeld ik het me of hoor ik haar blaten? Misschien ben ik toch nog moe. Ik strek mijn hand uit naar de wolk en probeer haar te strelen, maar mijn hand glijdt door haar buitenkant heen. Binnen in de wolk is het heerlijk koel. Opeens denk ik aan de dag dat ik in Nagasaki was. Ik had, half verstikt van emotie, bij het monument voor de val van de atoombom gestaan en daarna in vochtige warmte rondgedwaald door die onverwacht ontspannen stad. Toen de hitte de veertig graden voorbij ging trok ik me terug in de enorme, schaduwachtige lobby van mijn hotel. Hij deed nogal Engels aan, met chesterfields en glanzende vloeren, maar er liep een bruid in kimono voorbij en oude, chique Japanse dametjes zorgden constant voor afleiding terwijl ik een geweldig boek las.
Ik ben niet meer moe. Oh, echt niet. Ik ga op vakantie, besluit ik. Ik ga terug naar Azië! Ik ga rechtovereind zitten terwijl de wolk voorbij drijft en ook al verstrikt raakt in de dracaena. De dracaena is nogal groot (en ik moet nog steeds wennen aan die naam). Waar zou ik heen gaan? Vietnam? Thailand? Terug naar Japan?
Ik schrik bijna van de volgende wolk, die onverwacht tegen mijn hoofd botst. Deze wolk is veel steviger dan de vorige, en kaatst terug tegen het raam waar ze net nog doorheen gleed. Even blijft de wolk bewegingsloos hangen. Terwijl ik naar haar kijk denk ik aan een dagje in de Efteling, misschien wel vijftien jaar geleden. Ik was heel lang extreem zwaar geweest en eindelijk al mijn overgewicht kwijt. Eindelijk kon ik weer in allerlei attracties die mij niet pasten. Ik had achtbanen altijd nogal eng gevonden, maar die dag stapte ik zonder angst in de Python. Toen we over de kop gingen schreeuwde ik eerder van ontspanning dan van angst.
Ik sta op en klap in mijn handen. Oh, het komt helemaal goed met mijn gewicht. Ik zet door met het niet snoepen. Ik wil geen enkele barrière voor blijdschap meer hebben, ik wil dat ook gewicht mij daarbij niet hindert. Terwijl ik het denk zie ik de laatste wolk naar de dracaena drijven. Mijn dracaena reikt bijna tot het plafond – er is nog wel plaats voor het wolkje.
In mijzelf voel ik ook wolkjes, vrolijke, blatende, jubelende wolkjes. Droomwolkjes over wat ik ga doen met mijn leven. Met een paar grote stappen ben ik bij mijn dracaena (oké, bij mijn als-palm-aandoende-belachelijk-grote-plant). Ik wil nog een keer al mijn dromen voelen. Ik wil durven geloven dat ze op een dag allemaal uitkomen, zonder dat ik daar al te veel moeite. Ik strek mijn hand uit, en… merk dat de wolken zijn opgelost. Alleen de dracaena is er nog, voor wie ik nieuw respect heb nu ik zijn naam ken.
Ondanks dat respect draai ik de dracaena de rug toe. Ik ga weer op de bank zitten – ik ben te alert om nog te gaan liggen. Mijn dromen zijn gebleven. Ik kijk naar buiten. Ook daar zijn alle wolken verdwenen. De hemel is helder blauw en stralend.