
We zitten samen in een bunker, Anna Fontaine en ik. Het doet er niet toe dat ik Anna bedacht heb. Het is fijn om niet in mijn eentje in de bunker te zitten. Met Anna erbij is het niet erg dat de lucht muf is, en dat nu ik de deur heb afgesloten het donker zwarter lijkt dan de nacht. Ik hoor haar zachte, regelmatige ademhaling. Zij is niet bang.
Ik ben eigenlijk ook niet bang. Ik werk en ik kan het bijbenen, al is het flink druk. Ik heb vijf weken allerlei vage lichamelijke klachten gehad, maar die zijn nu over. Ik heb niets te klagen. Ik heb alleen het rare gevoel dat ieder woord dat mensen tegen me gaan zeggen een geweer zal zijn. Ik verwacht constant een dodelijke schotwond in mijn ziel, hoewel bijna iedereen om mij heen vriendelijk is.
Anna pakt mijn hand. Haar handpalm is niet plakkend zweterig, en ook niet afstotend droog. Haar vingers zijn geruststellend op de mijne. Dat is zo fijn als je iemand zelf bedenkt: die reageert altijd precies goed. Toch zit ik bijna te huilen – misschien wel ómdat ze precies goed reageert.
‘Het gaat weer voorbij,’ zegt ze. ‘Dat weet je. Dan gaan we de bunker weer uit en maken we ons nergens meer druk om.’
‘Verveel je je?’ vraag ik haastig. ‘Had ik niet moeten vragen of je –’
‘Sst…’ zegt ze.
‘De kinderen wachten natuurlijk op je. En Matthew. Ze zullen zich wel afvragen waar je –’
‘Jij hebt hen toch ook bedacht? Ze weten waar ik ben. Ze vinden het niet erg.’
Ze vinden het niet erg omdat ze niet echt bestaan, al lijkt het wel zo. Mijn zenuwen staan strakker. Ik ben alleen. Niet in die bunker waar geen pistoolschot kan doordringen. Ik ben… ergens. Waar eigenlijk? Tussen onbekenden die ik niet kan inschatten? Die dingen kunnen zeggen die me zullen doorzeven met –?
‘Weet je dat de uitgever van “De Schreeuw van de Pauw” failliet is?’ hijg ik. ‘De rechten van het boek liggen weer helemaal bij mij. Het bestaat officieel niet meer. Ik kan het verhaal opnieuw schrijven. Ik kan iedere dag bij jullie op Northend Abbey zijn terwijl ik dat doe. Ik gebruik die tien jaar extra ervaring die ik nu heb om het verhaal compacter te maken, beter, precies goed. Het zal exact worden zoals wij het bedoeld hadden.’
Anna houdt mijn hand iets steviger vast. ‘Wel heftig om al die ellende weer te moeten beleven.’
Ik heb niet gelijk antwoord. Ik denk – natuurlijk, want mijn hoofd is gewend negatief te interpreteren – dat Anna zegt: “Blijf weg uit mijn huis, laat me eindelijk met rust.” Ik probeer anders te denken. Ik zeg: ‘Jij hebt echt flair om te leven. Er gebeuren je de heftigste dingen – omdat ik je ze laat overkomen; sorry – en toch lach je altijd weer. Hoe doe je dat?’
Anna lacht, zodat het even licht is in de zwarte bunker. ‘Dat heb jij me geleerd. Wie anders?’
Ik heb weer niet gelijk antwoord. Ik lach ook veel, maar de laatste tijd denk ik dat mijn gevoel voor humor onderdeel uitmaakt van mijn bunker: ik houd er mensen mee van me weg. Anna doet het een stuk beter dan ik. We kennen elkaar nu zo’n jaar of vijftien. Destijds voelden we ons allebei wanhopig alleen. Maar Anna had ergens ver weg nog een echtgenoot die ze had verlaten. Zij is naar hem teruggegaan. Ze hebben elkaar vergeven. Inmiddels heeft ze drie kinderen: een schoolgaande dochter en twee kleuterjongens, een tweeling.
Ik ben blij dat het met Anna goed gaat. Maar ik vraag me af of het met mij ooit goedkomt. Ik functioneer, maar het voelt nog altijd alsof ik een tweederangsburger ben die nooit heeft begrepen waar het leven echt over gaat.
‘Je bent meer dan welkom op Northend Abbey,’ zegt Anna. ‘Schrijf gewoon weer een boek over ons. Gezellig.’
‘Het zijn inderdaad wel heftige verhalen,’ mompel ik. ‘De laatste moet ik nog steeds naar een uitgever durven sturen. Ik wil zo graag dat mensen jou leren kennen. Maar misschien moet ik een keer een luchtig verhaal schrijven. Al is het maar voor mezelf. Of voor jullie.’
‘Voor jezelf,’ zegt Anna. Ze heeft nog steeds mijn hand vast.