Al lange tijd ligt er in het portiek van mijn flat een engel. Omdat het beeldje eerst ergens op een rand bij een huis stond, durf ik het niet weg te gooien. Het is iemands eigendom. Maar het ligt er al heel lang. Laatst kwam Goede Vriendin langs. ‘Een gevallen engel,’ riep ze, terwijl ze naar mijn flat liep. ‘Daar kun je een blog over schrijven!’
Noem me eigenwijs, maar als iemand me ideeën aandraagt voor een blog, doe ik daar bijna uit principe niets mee. Maar de gevallen engel blijft maar liggen. Vanmorgen ging ik toch maar even een fotootje van hem maken. Anders is hij zo alleen.
Als ik later naar de foto kijk, vraag ik me af of de engel wel een “hem” is. Het kleine gouden lichaam heeft een strategisch doekje op de plek die zekerheid zou kunnen geven. De uitbundige krullen van de engel passen heel goed bij een meisje. Ik heb ooit een verhandeling van C.S. Lewis gelezen die heel stellig beweerde dat niet alleen God maar ook alle engelen mannelijk zijn. Niet zijn sterkste artikel. Waarom zouden mensen wel mannelijk en vrouwelijk geschapen zijn en engelen allemaal heren zijn?
Maar terug naar mijn portiekengel. Wat is die engel eigenlijk aan het doen? Hij of zij houdt in de linkerhand een stokje vast. Is de engel een hemels orkest aan het dirigeren? Geeft de engel les aan engelen in opleiding? ‘En let heel goed op, engelachtige leerlingetjes,’ hoor ik de engel ernstig declameren. ‘Als een mens bij een ravijn staat en juist op een plek waar de grond brokkelig is naar beneden wil kijken, red je hem niet door naast hem te verschijnen en met diepe stem te zeggen dat hij moet oppassen. Goede kans dat hij dan zo schrikt dat hij alsnog de diepte in stort. Je bent hoog boven hem verheven, maar gedraag je als een nederige dienaar. Laat achter hem een eekhoorn verschijnen waar hij per se een foto van wil maken. Leid hem af, maar niet door aandacht op jezelf te richten!’
Terwijl ik naar de foto tuur en peins over de engel, bedenk ik me dat bijna iedere keer als in de Bijbel een engel ten tonele verschijnt, het nodig is dat hij (of zij?) zegt: ‘Vrees niet!’ Ezechiël en Johannes vallen allebei op hun aangezicht bij een hemelse verschijning. Dat alles is bij deze engel niet nodig. Ik denk eigenlijk dat geen engel er ooit heeft uitgezien als een goed doorvoed kindje. Engelen zijn boodschappers uit een wereld waar de lucht te ijl is voor mensen, waar de bergtoppen stralender zijn, maar waar de dieptes ook duisterder zijn dan wij ons kunnen voorstellen.
We kunnen lachen om gevallen engelen zolang ze goudgekleurde beeldjes zijn. Maar wat als een echte engel echt valt? Het verhaal dat satan een hoogverheven engel was die heel dicht bij God leefde maar zo hoogmoedig werd dat hij werd verdreven, heb ik heel lang onbegrijpelijk gevonden. Stel je toch voor dat je de Allerhoogste bijna kunt aanraken. Stel je voor dat je weet hoe zijn stem klinkt en dat zijn liefde vanzelfsprekend is. Het leek me raar dat je in die omstandigheden jezelf ooit nog belangrijker kunt gaan vinden dan Hem.
Er zijn schrijvers die het wel begrijpen. In de 17e eeuw dichtte John Milton Paradise Lost. Ik heb het vorig jaar geprobeerd te lezen. Als het je lukt om wijs te worden uit de ingewikkelde poëzie, kun je zien dat ons ego bijna altijd belangrijker is dan wat God ons wil geven. Maar de duivel is misschien te interessant bij Milton. Hij lijkt een soort Batman, vechtend in het duister maar fascinerend door de prachtige dingen die hij zegt. Hij is een verleider.
Iemand anders die, een stuk recenter, over het duister schreef, is Tosca Lee, in Lucian, meesterwerk van een gevallen engel. Haar beschrijving van de val uit de hemel is zo prachtig verwoord dat je de hemel bijna kunt ruiken. Je weet daarna ook hoe zwart de dieptes zijn en hoe het daar stinkt. Gevallen engelen liggen niet in het portiek, goud en glimlachend. Gevallen engelen laten je huiveren.