Recent was ik in Cambridge, met een Amerikaanse klasgenote. We hadden allebei besloten dat we in dat ene jaar dat we in Engeland zijn wat meer van het land moesten zien. De weersverwachting was slecht. We doken op ons vertrekstation diep in onze jassen terwijl we wachtten op de trein, en bij aankomst doken we gelijk een koffiebar in.
Die koffiebar was niet alleen vanwege de onbarmhartige februariwind, maar ook omdat het nog net geen tien uur was. Om tien uur ging de botanische tuin open, die tussen het station en het stadscentrum lag en die we allebei graag wilden zien. Ik vind het heerlijk om tussen bomen te lopen, en mijn klasgenote heeft een landbouwstudie achter de rug.
De koffie was heerlijk, maar de botanische tuin heerlijker, ondanks dat de grauwe wolken laag over ons heen rolden en de kille wind niet wende. Er was een “snowdrop trail”. Ik vind dat er op het terrein rond de school maar weinig sneeuwklokjes bloeien, maar in de tuin kon ik mijn hart ophalen. Er was ook een tuin met allemaal winterbloeiers, waar afgestompte neuzen opeens weer wisten hoe heerlijk bloemen kunnen ruiken.
We waren even in de kindertuin, waar bomen deurtjes en ramen hadden waarachter waarschijnlijk feeën of kabouters woonden. We probeerden de luiken voor de ramen te openen, maar tevergeefs. Toen we aan deuren klopten werd er niet opengedaan.
Daarna dwaalden we verder tussen en onder bomen. We kwamen erachter dat berken echt allerlei kleuren kunnen hebben, en dat hun Latijnse naam “betula” is. We zeiden het heel professioneel tegen elkaar: ‘Kijk, die betula heeft een roze bast – wie had dat ooit gedacht.’
We verloren onszelf in de tuin. De bomen werden groter. We zagen sequoia’s, die natuurlijk niet zo gigantisch waren als in de VS, maar die ons toch stil maakten terwijl we omhoog staarden naar hun toppen. We raakten bomen aan waarvan de bast als kurk aanvoelde. En we droomden – van mijn klasgenote weet ik dat natuurlijk niet zeker, maar van mezelf wel. Bomen geven me altijd het gevoel dat ze een bewustzijn hebben waardoor ze weten dat je bij ze bent – dat ze iets tegen je zeggen en dat het aan ons ligt dat we het net niet verstaan.
We kwamen in een tuin met Nieuw-Zeelandse flora en fauna, en toen ik me bedacht dat het daar nu zomer is, was ik me er weer erg van bewust dat het bij ons winter was – mijn vingers waren rood en blauw. Gelukkig waren er tropische kassen. We vluchtten er naar binnen.
De eerste kas liet woestijnplanten zien, interessant, maar niet heel boeiend. Mijn klasgenote komt uit een gebied waar ze die in tuinen hebben staan. De volgende kas had al weelderigere vegetatie. En toen kwamen we in de grootste, hoogste kas, waar tropische bomen hun bladeren tegen het glazen dak lieten groeien. We ritsten onze jassen los – mijn klasgenote propte haar muts in een zak.
Ik droomde weer – dat ik op een tropisch eiland was. Er klaterde water, koikarpers zwommen in een vijver die donkere schaduwen had door alle vegetatie. Druppels vielen op hoge bladeren, vanwege de broeiende warmte. We waren samen stil.
Daarna gingen we Cambridge in. We zagen gebouwen en ontcijferden Romeinse getallen die ons vertelden dat ze er al sinds de 14e eeuw stonden. Maar de stad was ook gewoon zondagmiddagachtig druk: we hadden moeite een plek te vinden voor de lunch, en moeite de oudheid te zien in de moderne bedrijvigheid.
Op de terugweg naar het station stapten we even opnieuw de botanische tuin in, en uiteindelijk belandden we in dezelfde tropische kas. Ik zag iets wat me de vorige keer was ontgaan: boven de vijver was een dode boomstam opgehangen. En op dat gestorven hout groeiden varens en andere planten, groeiend uit de dood.
We gingen terug naar huis, en wandelden vanaf het station een half uur in de regen. Die avond had ik moeite om in slaap te komen. Mijn gedachten waren vol van Cambridge. Toen ik wegdoezelde zag ik een beeld van mezelf. Diep in mij zag ik gif en afval. Maar uit het afval groeiden planten, weelderig, niet giftig, hopelijk anderen voedend. Ik viel met een glimlach in slaap.