In het pinksterweekend was ik in Enschede. Daar kreeg ik een nieuw vriendje. Hij heet Henkie en hij is een oranje vogeltje dat aan een sleutelhanger aan mijn tas hangt.
‘Ik ben dus een tashanger en geen sleutelhanger,’ mompelt Henkie terwijl ik met twee vriendinnen door het Volkspark loop. Henkie en ik hebben elkaar net ontmoet.
Ik zeg niets. Ik wil niet dat mensen denken dat ik tegen mezelf praat. Ik kijk om me heen. De avond is drukkend en in de verte rommelt onweer. Mijn vriendinnen en ik maken selfies en bewonderen de borders van het park.
‘Ik ben dus een tashanger!’ schreeuwt Henkie.
Ik doe of ik hem niet hoor. In een naastgelegen paviljoen is een Turkse bruiloft aan de gang, met muziek die me doet denken aan slangenbezweerders. Ik vraag me af of tashangers ook bezworen kunnen worden.
Anderhalve dag later ga ik naar huis. Ik prop mijn tas – inclusief Henkie – in mijn rugzak en stap de trein in. Ter hoogte van Hengelo hoor ik gepiep in mijn tas. Ik weet niet of het mijn telefoon is of Henkie (die tot die tijd gezwegen heeft). Rond Deventer heb ik het idee dat een verstikt stemmetje gilt: ‘Onweer! Onweer!’ Ik kijk uit het raam. Het is een stralende dag. Dat onweer van zaterdag heeft niet doorgezet en ook voor vandaag wordt er niets verwacht.
In Dordrecht komt mijn tas weer tevoorschijn. Ik heb zoveel vertraging gehad dat ik niet meer kook. Ik eet patat en een kroket en Henkie kijkt om zich heen. ‘Ik wil terug naar Enschede,’ zegt hij.
‘Kan niet,’ zeg ik.
‘Nu meteen. Met de post. Of maak me los van die tas. Ik ben een vogel! Ik kan vliegen!’
Ik kauw op mijn kroket en negeer Henkie.
‘IK WIL NIET AAN EEN TAS HANGEN!!!’ schreeuwt Henkie. ‘En Enschede is veel leuker. Bij Ellen, die mij gemaakt heeft, mag ik gewoon BINNEN blijven.’
Ik begin aan mijn patat. ‘Je bent een vogel. Vogels horen buiten.’
Henkie zwijgt. Hij zwijgt heel veelzeggend. Hoewel het nog steeds een stralende dag is, denk ik weer aan onweer. De sfeer in huis wordt drukkend.
‘Kun je me aan de achterkant van je tas hangen?’ vraagt Henkie. Hij praat deze keer niet als onweer. Hij praat eerder als iemand die bang is van onweer.
Ik kijk Henkie eens aan. Ik vind zijn tint oranje mooi. Beetje terracotta-achtig. Hij heeft lieve kraaloogjes. En dat hartje op zijn borst is ronduit schattig. Eigenlijk vreemd dat hij zo’n grote mond heeft.
‘Waarom wil je aan de achterkant van mijn tas hangen?’ vraag ik.
‘Onweer,’ mompelt Henkie. Ik kan hem nauwelijks nog verstaan. Hij klinkt alsof hij in stortregen staat en ieder moment kan verzuipen.
‘Wat?’ vraag ik.
‘Ze verwachten onweer,’ mompelt Henkie. ‘Morgen. Ik zag het op je telefoon.’
‘Nou?’ vraag ik.
‘EN IK BEN MAAR EEN HEEL KLEIN VOGELTJE EN IK KAN NERGENS HEEN. IK HANG AAN JE TAS EN IK KRIJG AL DIE REGEN OVER ME HEEN EN DAN… EN DAN…’ En dan begint Henkie zo hartverscheurend te snikken dat hij als regen klinkt.
Ik maak Henkie los van mijn tas. Ik pak hem vast en vraag me af hoe je een gehaakt vogeltje troost. Ik streel over zijn minuscule vleugeltjes en over de touwtjes die zijn staart zijn. Heel zachtjes strijk ik ook over zijn vastgenaaide hartje. Henkie zegt niets meer, maar ik geloof dat hij wat dichter naar mijn vingers rolt.
Ik vraag me af wat ik moet doen. Misschien moet ik Henkie op tafel leggen, zodat hij af en toe in de zon komt en het ’s avonds donker kan zien worden en ’s morgens licht. Misschien moet ik hem veilig in een la leggen. Maar een la is donker en eenzaam.
Ik maak Henkie weer vast aan mijn tas. Aan de achterkant. ‘Dan ben je beschut tegen de ergste regen,’ zeg ik. ‘En ik hou je in de gaten. Ik maak je los als het te slecht weer is. Goed dat je hebt gezegd wat er was.’
Henkie snuft. ‘Dank je,’ piept hij.
Ik kijk naar de restantjes van mijn patat en wens bijna dat ik ook een klein oranje vogeltje ben dat zijn snavel open durft te doen.