Begin augustus betekent voor mij twee dingen. Ik heb bijna vakantie en de bramen zijn rijp. Ik word van beide blij.
Ik begin mezelf onderhand een bramenkenner te vinden. Ik praat niet meer over lekkere bramen – ik praat over het bouquet van bramen. En natuurlijk ben ik van harte bereid om een vergelijkend warenonderzoek uit te voeren onder verschillende bramen (rubus fruticosus voor de kenner, en waag het niet mij nu een snob te noemen).
Onderweg van huis naar werk tieren de bramenstruiken welig, vooral op de tweede helft naar het werk toe. Iedere ochtend houd ik mezelf voor dat bramen niet lekker zijn als je net je tanden hebt gepoetst – niet goed voor het smaakpalet, mompelt de chique bramenkenner. Als chique bramenkenner ben ik ook van mening dat bramen lekkerder zijn als de zon erover gegaan is – middagzon, geen kwijnende ochtendstraaltjes.
Gisteren was het heel zonnig en ik was heel moe (ik droom ’s nachts niet van bramen, maar alleen omdat ik zo weinig slaap dat ik überhaupt weinig tijd heb om te dromen), dus ik besloot een vrije middag te nemen.
Ik vertrok via de achteruitgang. Naast de poort staat de eerste bramenstruik. Ik herinner mij dat daar de lekkerste bramen groeien. Ik kom tot stilstand. Ik kijk naar de bramen. Ze zijn heel zwart, en ze glanzen in de zon. In mijn keel druipt opeens bramensap. Ik vraag me ook opeens af waarom ik nooit eerder heb bedacht dat mijn lege broodtrommel heel goed kan dienen als bramentrommel.
Vijf minuten later is de bramenstruik een stuk leger. Rood sap kleeft aan mijn vingers. Dat maakt niet uit. Het maakt ook niet uit dat ik rood sap aan mijn armen heb, hoewel het me even opvalt hoe scherp bramendoorns zijn. Wat mij veel meer opvalt – en frustreert – is dat er nog veel lekkere bramen over zijn. Ze hangen helemaal achterin, nog net goed zichtbaar maar absoluut niet goed bereikbaar.
Ik doe een paar stappen de struik in. Doorns snijden in mijn broek en in mijn shirt. Ik zie even een beeld voor me hoe ik met gescheurde kleren naar huis loop. Ik doe niettemin nog een stap naar voren. Doorns happen in mijn armen. Ik doe zuchtend een stap naar achteren.
Ik staar naar de bramen buiten mijn bereik. Morgen een trap meenemen is vast niet praktisch… Ik denk braaf aan de vogeltjes. Die moeten ook de kans krijgen om bramen te eten. Maar ik voel me niet braaf. Ik voel bramenhonger. ‘Elsje zag eens bramen hangen,’ neurie ik. ‘Als eieren zo groot…’
Ik loop terug door de poort en probeer langs de spijlen van het hek bij de bramen te komen. Er rijdt een busje langs en alle inzittenden kijken me nogal bevreemd aan. Langzaam begint mijn verstand weer te werken. Ik dwing mezelf de poort opnieuw uit te lopen. Ik snoep een paar bramen. Zo zoet, zo zoet… zonlicht dat proefbaar is geworden.
Ik ga onderweg naar huis, de Noordendijk op. Op het stukje met de walnotenbomen (aaah…. mijn vooruitzicht voor oktober!), onder de schaduw van een Japanse kers, staat een bramenstruik, weet ik. Maar formeel staat die bramenstruik in iemands tuin. Afblijven dus. Alleen moet ik natuurlijk er wel eentje proberen voor mijn onderzoek. Ik sluit even mijn ogen terwijl de braam wegsmelt. Hij is niet zo subliem als de bramen bij het werk, maar het scheelt niet veel.
Wat verderop zie ik enorme bramenstruiken bij het spoor, achter een hek dat veel te hoog is om zelfs maar te overwegen eroverheen te klimmen. Wat verderop staan twee Aziatische toeristen naast hun fietsen op hun kaart te kijken. Als ze weer opstappen en voorbijrijden weerhoudt mij dat niet om bij de derde bramenstruik te snoepen. Deze groeien vlak bij het spoor. Misschien is er wat roet in hun vruchtjes beland – ze zijn niet zoet.
Dan ga ik onder het spoor door. Tegen het viaduct op groeien gigantische bramenstruiken, bijna zover het oog strekt. Helaas staan ze langs een drukke weg, met veel ogen van passerende automobilisten. Maar het bramensap kwijlt weer onder mijn tong. Mijn bramentrommel komt weer tevoorschijn.
En dan zijn de bramenstruiken voorbij. De rest van de weg droom ik ervan dat ik alle bramen tegelijk opeet. Dat moet heerlijk zijn.