Voor het magazine van mijn kerk schreef ik ‘Het dagboek van Maria Magdalena’. De komende dagen publiceer ik het in stukjes ook hier.
Het is de eerste dag van het Feest van de Ongezuurde Broden. Vanavond eet de Rabbi in Jeruzalem, met de discipelen. Ik vraag me af waarom Hij ons niet voor Hem laat zorgen, Johanna, Susanna, mij en de andere vrouwen die met Hem meetrekken. Maar ik druk de gedachte haastig weg. Het is een gedachte van vroeger, van de tijd van de demonen. De demonen waren altijd jaloers. Mij gunden ze niets, maar ze wilden wel dat ik net zo jaloers was als zij.
Meestal herinner ik mij nauwelijks de dagen voordat de Rabbi mij herstelde. Maar het is vreemd: sinds we in Betanië verblijven, herinner ik ze me weer heel goed. Deze morgen schrok ik wakker met mijn deken om mijn nek gedraaid. Vroeger legden de demonen hun handen om mijn nek. Demonen hebben geen lichaam, maar toch slaagden ze erin me te laten stikken. Als zij in mijn hoofd waren, voelde ik me dood. Of ik leefde wel, maar iemand anders bepaalde wat ik deed. Zo zal het nooit meer zijn. Want de Rabbi is er. Ik volg Hem al drie jaar door Galilea en Judea. Ik wil Hem de rest van mijn leven volgen.
Dus wacht ik in de stoffige gang buiten de Bovenzaal, hurkend in een hoek. De Rabbi zou iets nodig kunnen hebben. De deur staat op een kier; ik luister naar Zijn stem. De woorden klinken vervormd – misschien omdat mijn hart zo hard bonst, want Hij zegt: ‘Drink allen daaruit, want dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.’ Ik druk me dieper in de schaduwen. Bloed. Zijn vergoten bloed. Nee! Ik word duizelig en zie maar net dat Judas de kamer uit loopt. Zijn frons is zo donker dat ik niets zeg.
Als later de Rabbi naar buiten komt, zijn de discipelen om Hem heen stil. Zelfs Petrus zwijgt. Het is alsof er onweer dreigt: alsof alles klam is en alleen het losbarsten van hemels geweld verkoeling kan brengen. We lopen door Jeruzalem. Overal branden vuren waarop eten wordt bereid. Bij de Tempel is het druk, zo vlak voor Pesach, maar de Rabbi gaat er niet heen om te onderwijzen. We steken over naar de Olijfberg. Ik hoor de Rabbi zeggen: ‘U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen uiteengedreven worden. Maar nadat Ik opgewekt zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.’
Petrus is niet meer stil. Hij roept wat ik wil roepen: ‘Al zouden zij ook allen aanstoot aan U nemen, ik zal nooit aanstoot aan U nemen.’ De Rabbi geeft niet gelijk antwoord. Ik hoor de andere discipelen mompelen dat zij ook geen aanstoot aan Hem zullen nemen. Natuurlijk niet! Wie kan er aanstoot aan Hem nemen? Even kijk ik om me heen. Ik vraag me af waar Judas is. Intussen vertelt de Rabbi Petrus: ‘Voorwaar, Ik zeg u dat u in deze nacht, voordat de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.’ Petrus roept: ‘Al moest ik ook met U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen!’ Alle anderen vallen hem bij. Ik zeg niets. Ik weet dat de Rabbi mij kent. Hij heeft mij mijn leven gegeven. Hij weet alles wat er in mij omgaat. Dat idee is niet eens meer eng.
We komen bij een plek die Getsemane heet. Er is een olijfgaard. Ertussen schijnt het licht van de maan. In deze avond lijkt het ijle wit tussen de bomen op de demonen die ik vroeger bijna zag; het wit dwaalt rond alsof het duizend grijpende vingers heeft. De Rabbi zegt: ‘Ga hier zitten, terwijl Ik daar ga bidden.’ Alleen Petrus en de twee zonen van Zebedeüs wenkt Hij met zich mee. Wat kan ik anders doen dan Hem laten gaan? Hij is de Rabbi. Maar ik probeer dwars door het duister en de bomen te kijken. De discipelen gapen en dommelen in. Ik niet. Ik blijf wachten. Weet ik het dan al, wat er gaat gebeuren? Ik ben niet verbaasd als ik in de verte een groep mannen met zwaarden en speren zie naderen. Ik denk dat ik de gestalte van Judas herken.
Komende vrijdag gaan we verder.
Wat mooi, Els!
“alsof alles klam is en alleen het losbarsten van hemels geweld verkoeling kan brengen”
of: “Natuurlijk niet! Wie kan er aanstoot aan Hem nemen?”
Dank je wel! Een overbekend verhaal wordt helemaal nieuw als je erover gaat schrijven.