Vanmorgen was het weer koud – tegen het vriespunt. Gelukkig veroorzaakte het net geen gladheid om over naar het werk te glibberen. Dat heb ik deze winter al te vaak meegemaakt. En er waren meer dingen anders.
Het was niet meer helemaal donker. In ieder geval niet de hele tijd. Een blauw licht drong zich al vroeg na mijn vertrek van huis aan me op. Het vulde nog niet de hele hemel, maar ik zag hoe het steeds verder bij de horizon vandaan kroop en in ieder geval zijn bést deed om de hemel te vullen.
Het blauw kroop ook in mij. Ik dacht opeens aan sneeuwklokjes en krokussen, die al flink hun best doen met bloeien. Ik dacht ook aan narcissen en tulpen, die straks zullen bloeien. Ik dacht zelfs aan speenkruid. Als het speenkruid bloeit, is voor mij bewezen dat het echt lente is. Als dat bloeit, voel ik me weer jong, alsof mijn hele leven nog moet gaan beginnen.
Maar goed, vanmorgen was het te donker om de sneeuwklokjes en de krokussen te zien, en al dat andere bloeit nog niet (narcissen heb ik wel gezien, maar alleen binnen). Ik dwaalde langs bomen die hun takken kaal omhoog staken naar het blauw dat langzaam ook steeds hoger in de hemel kwam. Zelfs zwarte, kale takken kunnen hoopvol zijn als de lucht erachter blauw is en de belofte in zich draagt dat hij steeds blauwer zal worden.
Ik kwam langs een eenzame kastanjeboom. Tot vorig jaar had hij een vriend. Samen stonden ze aan weerszijde van een zandpad, dat de dijk af kronkelde en daar zichzelf kwijtraakte in de struiken. Dat pad en die bomen waren voor mij een pad naar wie ik ooit was en waar ik toen van droomde. Als ik dat pad zag geloofde ik dat ik een afslag kon nemen naar een wildernis en daar een nieuw leven kon ontdekken.
Eén van de kastanjes is geveld. Het zandpad is verdwenen. De struiken zijn gerooid. Onderaan de dijk staat een gloednieuw huis, wit en glad, groot maar niet uitnodigend. Ik keek er deze ochtend zuchtend naar. Maar boven het huis trilde een oude, kalme ster – in het helder wordende blauw.
Ik liep door over het laatste stukje Noordendijk. Daar staan huizen die bijna hetzelfde oproepen als kastanjes, een zandpad en hoge struiken. Huizen die houten trapjes hebben naar de deur, huizen met tuinen die zacht over de dijk glooien en eindigen in het duister. Ik ging deze ochtend uiteindelijk heel rustig aan het werk.
Op het werk was het zeker niet rustig. Mijn collega’s zongen, ik schreef teksten, we lachten, ik corrigeerde ons nieuwe magazine en ik voelde nog steeds het blauw van de eerste ochtend. Ik had nog steeds het gevoel dat het lente aan het worden was. Buiten dreven wolken, maar de zon deed hard haar best.
Tussen de middag wandelde ik met een collega. We lachten nog steeds, maar naarmate we verder liepen, werd het gesprek steeds eerlijker. Ik stopte hier en daar om bomen te fotograferen, maar eigenlijk probeerde ik mijn gevoel van lente en hoop te fotograferen. Het riet waarlangs we passeerden was bruin en herfstachtig, maar zo voelde ik me niet, hoewel ik praatte over somberheid en angst dat sommige dingen, die ik het liefste wil, me niet zouden lukken.
We kwamen langs een huis dat verscholen ligt tussen hoge bomen, achter een houten poortje. Het is voor mij het huis dat eigenlijk aan het eind van het zandpad had moeten liggen, het huis dat een thuis zou kunnen zijn. Maar misschien is het wel zo dat ons echte thuis altijd net buiten ons bereik is, dat we er altijd naar blijven zoeken. En op een dag, als de nacht helemaal voorbij is, zien we het eerste blauwe licht van de eerste echte dag. Dan zien we een ster blinken en komen we aan het einde van de wildernis. Dan passeren we het houten poortje, zetten we de laatste stappen en openen we een deur van een thuis waar we nooit zijn geweest maar dat we altijd hebben gekend. En dan zegt de schepper van het licht: ‘Welkom. Ga zitten. Wat fijn dat je er bent. Ik heb zo lang op jou gewacht.’