Ik tast met mijn hand de muur af: ruwe steen. Om mij heen is alles duister. Het is niet compleet stil, maar ik hoor vooral mijn eigen voetstappen galmen. ‘Waarom doen we dit?’ sis ik. ‘En waar zíjn we eigenlijk?’
‘Jij wilde dit,’ zegt de wind, die ergens in mijn buurt waait. ‘Jij! Alleen jij!’
‘Jaja,’ brom ik.
‘Jij kon niet slapen.’
Ik struikel over iets – geen idee wat, misschien een drempel. Ik krabbel overeind en heb het idee dat ik in een grotere ruimte ben gekomen: de lucht is frisser en de wind waait verder weg.
‘Tara!’ roept de wind. Vlak naast me doemt een beeld op uit het duister, verlicht door luguber licht, onverwacht schijnsel dat lijkt op flakkerende vlammen. Ik zie een volle baard, ogen die me fel aankijken en mijn hart slaat over. Mijn vader – het is mijn vader. Even denkt hij dat hij zijn mond opendoet om te schreeuwen; dan realiseer ik dat wat ik zie echt een bééld is: de ogen van mijn vader die lijken te branden zijn bewegingsloos; zijn mond zal zich niet verder openen.
Het theatrale licht gaat uit en we zijn weer in het duister. ‘Ho, ho, ho,’ waait de wind, in de grotere ruimte die ik nog steeds niet heb gezien.
‘Niet grappig,’ brom ik. ‘Ik begin slaap te krijgen. Zullen we terug –’ Mijn zin afmaken lukt niet; daarvoor gil ik te hard. Ik tastte weer de muur af, in de hoop niet nog eens te struikelen, maar ik voelde een andere hand onder de mijne.
Dit keer is er geen plotseling licht dat me laat zien wie er bij me is, maar ik betast de hand en ik ontdekt dat ook dit een hand van steen is. Het is geen opluchting. De hand wijst naar mij, met één uitgestoken vinger, en ik denk aan die keer op de lagere school toen tijdens de pauze de hele klas om mij heen leek te dansen en iedereen naar me leek te wijzen. Ik voel mijn maag week worden, week en pijnlijk.
‘Ik wil weg,’ zeg ik. ‘En waar zijn we nóú?’
Het blijft stil. Ik luister met het ene oor dat het goed doet en met het andere oor dat het niet zo goed doet en ik hoor niets meer. De wind lijkt weggewaaid. Ik ben helemaal alleen. ‘Alleen, alleen, alleen,’ hoor ik echoën, in de zaal waar ik ben of in mijn eigen hoofd. Of in mijn spieren en mijn botten en mijn ziel. Ik ben echt alleen, weet ik. En ik geloof dat ik altijd alleen zal blijven. De duisternis die er nu is, was er altijd al, denk ik. En ik denk ook dat hij altijd zal blijven.
‘Wind,’ fluister ik. ‘Wind, waar ben je nou?’ Ik verwacht niet dat ik antwoord zal krijgen. Ik heb niet echt hoop meer.
De wind waait langs mijn wangen. ‘Ik ben altijd hier,’ roept de wind. ‘Altijd!’
‘Haal me hier weg,’ zeg ik.
‘Je moet eens wat vaker om me vragen!’ roept de wind. ‘dat vind ik best leuk. Best leuk! Jij bent niet de enige die niet alleen wil zijn. Echt niet!’
En dan gaat het licht aan. Geen geflakker van vlammen of zachte lampen op een toneel: overal is daglicht. We staan in een museumzaal, met donkere muren en beelden zoals die van mijn vader of als de kinderen die me het gevoel gaven dat ik er niet bij hoorde. Ik zie schilderijen van mijn eigen falen, van verslaving en fouten. Ik zeg niets.
De wind heeft geen handen, maar toch slaagt de wind erin om naar het raam te wijzen. Er is een heel groot raam. Achter dat raam zie ik een tuin, Engels en groot en prachtig. Als een droom uit een heel mooie film waar ik bij weg kan zwijmelen.
‘Het is echt een droom,’ roept de wind. ‘Alles wat je ooit gewenst hebt is er. Alles! We zijn nu in het museum van de ernst, maar buiten…’ De wind blaast verwachtingsvol, of hoopvol misschien.
‘Ik vind dat je nogal onsubtiel in je symboliek wordt,’ brom ik tegen de wind.
De wind lacht. ‘Kom,’ roept de wind. ‘Kom, we gaan naar buiten!’
Knap beangstigend hoe het verhaal mij pakte. Even terug in de tijd.