Het is zaterdag. Ik heb twintig kilometer gewandeld. Het weer was zonnig, het gezelschap goed, de route mooi. Als ik thuis kom voel ik me aangenaam moe. De zon schijnt nog steeds. In de huiskamer heeft zij een tapijt van licht neergelegd. Ik ga erop liggen.
Het tapijt van licht is een zacht tapijt. Dat verrast me. Ik heb zeil op de vloer en ik betreur nog altijd dat ik daar geen ondertapijt onder heb laten leggen (waardoor ik altijd koude voeten heb in de winter). Ik had verwacht dat ik gewoon mijn zeil zou voelen, of eigenlijk de betonnen vloer eronder. Niets is minder waar.
De zon heeft iets wonderlijks gemaakt, iets dat meer is dan er zou moeten zijn. Onder mijn rug voel ik een hoogpolig tapijt. Of moet ik “hoogpollig” zeggen? Ik geloof dat ik bloemblaadjes onder me voel, bijzondere bloemblaadjes, van bijzondere bloemen die niet geplet worden onder het gewicht van een menselijk lichaam. De bloemen gaan alleen maar beter en sneller groeien als er iemand op hen rust. De bladeren worden groter en hun kern gaat harder geuren.
De geur is moeilijk te beschrijven. De geur is slaapverwekkend. Dat klinkt onaardig, maar zo bedoel ik het juist niet. De geur doet je denken aan je mooiste jeugdherinnering en laat je daarop wegdoezelen. Ik sluit mijn ogen – even maar, zeg ik tegen mezelf, heel even maar – en dan ben ik zes jaar en ren ik door een veld in Oostenrijk. Samen met mijn broer rol ik van wat in mijn herinnering een berg was maar in werkelijkheid waarschijnlijk een heuvel.
Ik knipper met mijn ogen en ben weer thuis. ‘Hé’, zeg ik tegen mezelf, ‘we gaan niet slapen. Het is midden op de dag!’ Ik leg mijn hoofd weer neer en als ik mijn ogen sluit groeien de bloemen verder. Ze doen het heimelijk, maar ik heb het heus wel door. Er groeit een fresia tussen mijn vingers en ik denk aan mijn opa, die van fresia’s hield en die stierf terwijl er vele fresia’s om hem heen stonden. Onder en om mijn nek groeien bloemen die ik niet ken. Zij zijn groot en tropisch weet ik. Ze zijn van landen ver weg. Misschien van landen die “echt” bestaan, of van landen waar je alleen komt als je erop durft te vertrouwen dat je fantasie minder gek is dan je soms denkt.
Het tapijt beweegt. Ik denk dat ik even ben vergeten dat de aarde draait en dat de zon daarom snel het tapijt goed wil leggen, zonder dat ik het in de gaten heb. Maar het tapijt blijft bewegen. ‘Hé,’ zeg ik tegen mezelf, ‘vliegende tapijten komen alleen voor in sprookjes.’ Alleen heb ik zoveel nagedacht over fantasie dat dat geen steekhoudend argument meer is. Het tapijt zweeft het raam uit.
Ik zucht. Ik houd mijn ogen gesloten. Als ik ze open kan ik me alleen maar druk maken over hoe hoog we zijn en dat ik zou kunnen vallen. Onder mij voel ik nog steeds de bloemen. ‘Bloemen kunnen niet in de lucht groeien,’ zeg ik. Het is misschien geen wijze gedachte, want het tapijt van bloemen is het enige dat mij in de lucht houdt. Ik sluit mijn ogen nog wat steviger.
Onder mij klinkt gegniffel. Dat zou weer wat onaardig kunnen klinken. Maar het is het aardigste gegniffel dat ik ooit heb gehoord. Het doet me geloven dat alle klokjes van bloemen klepeltjes hebben gekregen, zodat ze echte klokken na kunnen doen, maar dan heel zacht. Het doet me denken aan fluisterende klokken, die elkaar allemaal vertellen hoe ontzettend gezellig is dat ze vandaag aan het vliegen en beieren zijn. Ze wensen elkaar – en mij – allemaal een zeer prettige middag.
‘Dit is een rare droom,’ mompel ik.
Het gegniffel wordt sterker. ‘Droom?!’ beiert een grasklokje met een fractie van het geluid van een ijverige merel. ‘Droom?!’ bimbamt een fresia die fladdert in een ademtocht. En dan praten alle bloemen die niet zouden moeten kunnen praten midden in de lucht allemaal tegelijk: ‘Alles is echt,’ roepen ze fluisterend als de wind op een warme dag als er bijna geen wind is. ‘Ga je mee?’
Ik denk na over die vraag. En jij?
Vooruit ik ga mee. Hoef ik dan een hele dag niks te doen?
Alleen wat jij wilt… 😉