Hoofdstuk Eenentwintig – Afscheid

QVX0PG0POJ

Een week lang vocht ik met een enorme behoefte aan alcohol. Ik probeerde mijn aandacht af te leiden door me op mijn boek te richten. Op maandag 17 juli zette ik de laatste punt. Mijn roman was af – alleen de naam ontbrak nog steeds.

Het was een vreemd gevoel om het hele verhaal op papier te hebben. Een paar dagen lang liep ik lusteloos rond, alsof ik een nieuw verlies had geleden. Toen werd ik op een ochtend wakker met bijna ademloze verwachting, zoals vroeger op zaterdagen als Thomas geen zakelijke afspraken had. Het was alsof terwijl ik sliep God tegen me gepraat had: ik was er opeens van overtuigd dat ik terug naar Londen moest gaan, om daar te proberen mijn boek uitgegeven te krijgen. Even was ik vol energie en enthousiasme en wilde ik mijn koffers al gaan pakken. Toen realiseerde me dat het plan onzinnig was. Wat moest ik in Engeland? Brigitte smeekte me nog steeds om naar Nederland te komen. Zelf had ik ook altijd aangenomen dat als ik de moed vond de familie te verlaten, ik terug zou keren naar mijn geboorteland. In Londen had ik me nooit erg thuis gevoeld: waarom zou ik er weer gaan wonen nu Thomas er niet meer was?

Mijn vragen waren reëel, maar de weken daarna bleef het idee om naar Engeland te gaan mijn hoofd beheersen, hoe hard ik het ook bevocht. Ik hield me voor dat Steve waarschijnlijk in Londen was. Ik legde mezelf uit dat er in Nieuw-Zeeland vast ook goede uitgeverijen waren. Ik wees mezelf erop dat ik helemaal niet weg wilde. Maar wat ik ook bedacht en beredeneerde, de wens om terug te gaan liet me niet los.

Uiteindelijk bracht ik op een zondagavond in augustus het onderwerp ter sprake. Als ik wijzer was geweest had ik het praten nog even uitgesteld, want Mrs Garland was bij ons. Nadat ik had gezegd wat ik van plan was staarden zij, Eliza, Julie en Alfred me collectief aan.

‘Naar Londen? Voor hoelang?’ vroeg Eliza.

‘Ik wil er weer gaan wonen.’

Mrs Garland keek me minachtend aan – het was lang geleden dat ze dat gedaan had.

‘Je hoeft je niet verplicht te voelen om te vertrekken,’ zei Eliza. ‘Dat weet je toch onderhand wel? We willen dat je blijft. We willen dat je in november bij de bruiloft van Julie en Alfred bent.’

‘Die sla ik natuurlijk niet over. Maar ik geloof echt dat ik daarna terug moet gaan. Ik fantaseer er zelfs over om weer in het appartement van Thomas te wonen, hoewel ik wel weet dat dat helemaal niet kan.’

‘Waarom niet?’ vroeg Eliza.

‘Nou… ik nam aan dat het wel verkocht zou zijn. En –’

‘Waarom zouden we het verkopen? Het is net zo goed van jou als van Thomas.’

‘Nee, dat is het niet. En ik kan er helemaal niet gaan wonen – ik zou het nooit kunnen betalen.’

‘Je hoeft niets te betalen,’ riep Julie. ‘Doe normaal!’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik kan niet op jullie zak blijven teren.’

‘Als Thomas niet was gestorven zou je nu zijn vrouw zijn.’ Julie omhelsde me. ‘We weten hoeveel hij van je hield. We weten hoeveel wij van je houden.’

‘Laten we even terugkeren naar de echte discussie,’ sneed de stem van Mrs Garland door alle emotie heen. ‘Waarom zou u überhaupt weggaan?’

‘Ik heb het gevoel dat ik móet gaan. En ik denk… dat God me dat gevoel geeft.’

‘Miss Jacobs, het is mooi dat u God hebt leren kennen, maar –’

‘Dat is inderdaad mooi,’ onderbrak Eliza. ‘En daar hoort geen maar achter.’

Mrs Garland keek even fronsend naar haar dochter; de scherpte in Eliza’s stem leek ook haar niet ontgaan te zijn. Toen richtte ze zich weer op mij. ‘U hebt geen binding met Groot-Brittannië. Wat verwacht u? Dat Thomas u op het vliegveld komt ophalen?’

‘Natuurlijk niet. Die fase heb ik achter me gelaten.’

‘Weet u dat wel zeker?’

‘Mrs Garland, alstublieft: ik mis Thomas nog steeds, maar ik heb zijn dood geaccepteerd.’

Ze snoof. ‘Alsof iemand dat gelooft. En wat zou u in Engeland gaan doen?’

‘Ik wil proberen om mijn boek uit te laten geven. Dat lukt waarschijnlijk niet, maar dan nog… Ik heb echt het gevoel dat ik terug moet gaan.’

‘Gevoelens zijn bedrieglijk. Thomas ging ook naar Engeland. Daarna zagen we hem bijna nooit meer en toen ging hij dood. Laat ons alstublieft niet alleen.’

Ik kon er niets aan doen: ik staarde haar met open mond aan. ‘Ik zal op bezoek komen.’

‘Dat is niet hetzelfde. Blijf bij ons. Ik nodig u uit de komende drie jaar één avond per week naar mijn huis te komen. Ik zal er serieus moeite voor doen om u beter te leren kennen. Ga niet weg. Dat is beter voor u – en voor ons.’

‘Moeder, doe haar dit niet aan.’ Die smeekbede kwam van Julie.

Mrs Garlands frons werd alsmaar dieper. ‘Ik verkoop mijn aandelen als ze gaat.’

‘Dat doet u niet,’ zei ik, met volle overtuiging.

‘Dat klonk nogal respectloos, Miss Jacobs.’

‘U weet dat ik u respecteer. Wat ik voor u voel, gaat veel verder dan respect. Ik zal u missen. Maar ik ga wel. Ik zal echter met u skypen om u toch beter te leren kennen. Ik zal u zo vaak lastigvallen dat u mij sneller beu wordt dan ik u.’

En dat was het einde van de discussie. Ik had besloten dat ik naar huis ging.

 

Julie en Alfred trouwden op 4 november, een prachtige zonnige dag. Als het bewolkt geweest was, had Julie voor licht gezorgd: ze was een stralende lentebruid. Alfred was na lange tijd weer nerveus en onhandig. Bij het binnenkomen van de kerk struikelde hij over de drempel. Toen de plechtigheid van start ging, begon de bult op zijn voorhoofd net zichtbaar te worden.

De dienst was ontroerend. Lawrence Shultz sprak over liefde en toewijding en kwam erg oprecht over. Julie en Alfred bleven elkaar maar aankijken; ieder lied klonk als een aubade aan het geluk; de zon scheen door de ramen, en ik voelde me jong en romantisch, als een tiener die haar hele leven nog voor zich had. Ik vroeg me af of ik zelf ooit zou trouwen.

Het feest na afloop was groot, luxueus en druk, met veel belangrijke mensen, want inderdaad: Alfred kwam uit een prominente en rijke familie, zoals ik lang geleden al eens had vermoed. Ik danste tot ik duizelig was en kletste met wie ik maar tegenkwam. Toen zwaaiden we Julie en Alfred uit. Ze zouden de nacht doorbrengen in een hotel in het centrum van Auckland en ’s ochtends naar Thailand vertrekken. Ik wilde negeren dat ik twee dagen later ook een vliegtuig in zou stappen. Opeens wilde ik voor eeuwig bij de clan blijven.

De volgende dag vluchtte ik de tuin in. Ik was mijn roman aan het redigeren geweest en twijfelde eraan of ik wel een boek kon schrijven. Ik vond het verhaal ongeïnspireerd en saai en ik vroeg me af waarom ik ooit had geloofd dat ik in het Engels kon schrijven.

Gelukkig kreeg ik afleiding – of dat dacht ik. Ik zag Jake op het gazon liggen en ging bij hem liggen. Dat was een gewoonte van ons geworden. Hij was ontstaan door uitputting na judosessies, maar tegenwoordig lagen we soms ook naast elkaar naar de lucht te kijken zonder dat we eerst gespeeld hadden. Meestal begon Jake gelijk te kletsen als ik mijn plek innam. Deze keer bleef het echter stil. Hij deed zijn mond pas open toen ik hem gevraagd had of hij in slaap gevallen was.

‘Ik ga niet met je skypen als je weggaat.’

‘Ik dacht dat we hadden afgesproken dat je dat wel zou doen. Als jij zo veel mogelijk buitenlandse restaurants in Auckland had bezocht en ik in Londen, zouden we de resultaten toch vergelijken?’

‘Nee. Ik ga weer gewoon naar McDonalds. En die is lekkerder bij ons dan bij jou.’

‘Oh. Jammer. Waarom ben je van gedachten veranderd?’

Hij kwam overeind. ‘Je moet niet weggaan, tante Caro. Er is niets meer aan als jij weggaat. Julie gaat bij Alfred wonen en dan ben ik alleen met mam en de tweeling. Dat is hartstikke saai.’

Ik ging ook overeind zitten. ‘Er komen wel weer andere mensen. En geloof me: straks vind je het niet stoer meer dat er allemaal oude vrouwen bij het zwembad liggen als jij je vrienden mee naar huis neemt.’

Hij beet zijn lippen op elkaar, balde zijn vuisten en leek in gevecht met zichzelf. ‘Blijf nou gewoon hier!’ snauwde hij. Toen begon hij te huilen – boos wreef hij de tranen weg.

Ik legde een arm om hem heen, maar hij sprong op en wilde weglopen. Gelukkig had ik genoeg judo geleerd om dat te voorkomen: ik stortte me op hem en hield hem tegen het gras gedrukt terwijl hij zich los probeerde te worstelen.

Ik gaf hem een kus. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat ik je kus, bedoel ik. Heel slecht van mij: ik weet dat een kus van een meisje of een vrouw gruwelijk is. En sorry dat ik wegga. Maar ik laat je pas los als jij me plechtig beloofd hebt dat je met me gaat skypen.’

‘Oké, oké!’ Hij klopte af en beloofde dat hij om de week zou skypen, als hij niet te veel huiswerk had.

Ik liet hem gaan en probeerde net het gras van mijn kleren te kloppen toen de tweeling naar me toe kwam lopen. Ik keek ze wantrouwig aan. ‘Jullie gaan niet huilen, hè?’

Michael schudde zijn hoofd. ‘Daar doen wij niet aan.’

‘Kinderachtig!’ oordeelde Sophie.

‘Ja. En jullie zijn geen kinderen meer. Jullie zijn stokoud. Zes en een half.’

Michael vouwde zijn armen over elkaar en leek opeens angstig veel op zijn oma. ‘Wij gaan stoppen met school.’

‘Werkelijk? Ik dacht dat jij het er zo naar je zin had nu ze je een klas hoger zit.’

‘Op school verdienen wij geen geld. En wij gaan heel veel geld verdienen.’

‘Om in Engeland bij jou op bezoek te komen,’ vulde Sophie aan. ‘Misschien blijven wij wel bij jou wonen.’

Eén heel fout moment overwoog ik ze de suggestie aan de hand te doen om aan te monsteren op een schip richting Engeland. Dan konden ze daarop werken en bereikten ze hun doel sneller – letterlijk en figuurlijk. Net op tijd bedacht ik me dat ze in staat waren dat plan in alle ernst uit te proberen. ‘En hoe moet het dan met jullie moeder?’ wilde ik weten.

‘Die blijft hier,’ zei Michael. ‘We vertellen haar niets over onze plannen. Ze wil vast niet dat wij gaan werken en we denken ook niet dat ze ons op reis laat gaan zonder haar. Ik ga op een boerderij werken en Sophie gaat borden wassen in het bejaardentehuis.’ Hij leek me met zijn ogen uit te dagen om te zeggen dat ze daar te jong voor waren. Die gedachte kwam natuurlijk niet bij me op.

‘Als jullie naar Engeland gaan, zullen Jake en jullie moeder jullie heel erg missen. Ik denk ook dat het beter is om gewoon op school te blijven. Jullie gaan je vast vervelen als jullie eenvoudig werk moeten doen waar je niet veel bij hoeft na te denken.’

‘Maar wij vinden het niet leuk dat jij weggaat. Echt niet, tante Caro!’ De tweeling sprak tegelijkertijd. Ze keken naar me op en bij allebei zag ik in hun ogen de tranen waar ze niet aan deden. Ik huilde zelf bijna ook. De tweeling leek het door te hebben: ‘Je blijft bij ons, hè tante Caro?’ piepte Sophie. Michael liet enthousiast zien hoe ik ja moest knikken.

‘Nee,’ zei ik, ‘maar ik kom wel veel op bezoek. En jullie komen bij mij.’

Nadat ik de laatste argumenten van de tweeling had weerlegd, liep ik het huis in. Daar probeerde ik mijn koffer in te pakken en vroeg ik me af of ik gek geworden was. Waarom liet ik mensen in de steek die overduidelijk om me gaven?

 

Ondanks mijn twijfels vertrok ik op 6 november uit Nieuw-Zeeland, na een afscheid van Eliza dat zo veel pijn deed dat ik boven Australië nog huilde. Ik reisde niet rechtstreeks naar Londen: ik maakte een tussenstop in Nederland om een paar dagen bij Brigitte door te brengen. Toen ik op Schiphol de aankomsthal binnenstapte, rende ze op me af. Ze omhelsde me alsof ze had gedacht dat ik dood was en totaal onverwacht had ontdekt dat ik nog leefde, en ze huilde alsof we alsnog voorgoed afscheid moesten nemen.

‘Ik ben zo blij dat je terug bent,’ snikte ze, met hoge uithalen. ‘Wat ontzettend gaaf.’ Ze ging steeds harder huilen en greep me alsmaar steviger vast.

Na tien minuten wreef ze haar wangen droog en schoof ze haar haren uit haar gezicht. Ik stelde vast dat ze er nog slechter uitzag dan ik via Skype al wist. Nu pas zag ik hoe mager ze echt was: ze had het figuur van een jongen, zonder rondingen; haar vingers waren bijna doorschijnend en haar nek was verschrompeld. Haar ogen leken vlak en zonder focus, alsof de ziel die erachter huisde haar lichaam soms even alleen liet.

‘Welkom,’ snufte ze. ‘Dat is eigenlijk alles wat ik wilde zeggen – ik weet niet waar dat gesnotter vandaan kwam. Dit was gelijk de laatste keer, dus weersta de aandrang om gillend weg te rennen. Nu mag jij alle tijd nemen om me superemotioneel te vertellen hoe blij je bent dat je me weer ziet. Ga je gang – ik wacht af.’

‘Ik stel het nog even uit. Ik had me voorgenomen om een beschaafde gast te zijn, zodat jij je niet voor mij hoeft te schamen.’ Ik omhelsde haar. ‘Het is heerlijk om bij je te zijn.’ En dat meende ik: nu ik Brigitte in het echt zag, wist ik weer hoeveel ze voor me betekende.

‘Gast? Doe niet zo raar: ik neem je mee naar je huis – welkom in de goede oude tijd!’ Brigitte trok me de aankomsthal uit. ‘Kom mee. We gaan het heerlijk hebben samen.’

In de auto terug naar Dordrecht kletsten we honderduit, maar toen ik in Dubbeldam Brigittes huis binnenstapte viel ik stil. Twee jaar geleden was dat huis ingericht in lichte kleuren. Nu stond er in de woonkamer een enorm zwartleren bankstel dat de sfeer van het vertrek leek te domineren. Ook de vloerbedekking was donker, en de gordijnen – die nog dicht waren – waren dat eveneens. Brigitte knipte een lamp aan. In het licht zag ik lagen stof op de meubels. Over de bank hingen kleren die wel gewassen waren, maar niet gestreken of opgeruimd. Op de salontafel stond een asbak die overliep met sigaretten. Er hing een vervaalde lucht in huis, alsof de vuilnisbak al heel lang niet geleegd was. Ik rook ook de onmiskenbare weeïg zoete geur van wiet.

‘Sorry voor de zooi.’ Brigitte trok de gordijnen open. ‘Ik moest rennen om op tijd op Schiphol te zijn. En voordat je het vraagt: ik rook niet – daar word je vroegtijdig oud van – maar ik had gisteren bezoek dat wel rookt. Smerige gewoonte. Koffie? Ja, natuurlijk, sterke Nederlandse koffie, zodat je nooit meer weg wilt.’ Ze rende naar de keuken.

Ik raapte kledingstukken bij elkaar en vouwde ze op. Op een manchet van een kanten blouse zag ik een rode uitgesmeerde vlek die op bloed leek. Ik keek nog eens goed, maar voor ik zeker wist of het toch wat anders was, werd de blouse uit mijn handen getrokken.

‘Gelijk de behulpzame Caroline. Heel schattig, maar ik kan zelf de rommel opruimen – dat heb ik de afgelopen jaren wel geleerd. Ruimde je voor Thomas ook zijn kleren op?’

‘Nooit. Hij was gewend om voor zichzelf te zorgen, of de huishoudster deed het. Zat er nou bloed op die blouse? Dat moet je goed inweken om het eruit te krijgen.’

‘Koffie! Hij is nu vast klaar.’ Brigitte rende weer weg. Even later drukte ze me een mok in handen. ‘Zo,’ zei ze, ‘nu moet je me vertellen hoe het met je gaat.’ Met koffie in haar hand en een glimlach om haar lippen leek Brigitte weer wat op zichzelf, maar toen ik zei dat het goed ging, bleef het onnatuurlijk lang stil. ‘Echt?’ vroeg ze uiteindelijk. ‘Nog steeds?’

‘Ja. Het was niet gemakkelijk om Thomas’ dood te verwerken, maar ik kan nu – ’

‘Weet je zeker dat je naar Engeland wilt?’ Brigitte was op een stoel tegenover me gaan zitten. Nu schoof ze naast me op de bank. ‘Het zou heerlijk zijn als je hier bleef. Ik ben best eenzaam, Caroline. Heel eenzaam soms.’

‘Dat weet ik, maar… ik moet gewoon terug naar Engeland.’

‘Waarom?’

‘Het lijkt me het beste.’ Ik had na mijn eerste poging niet meer met Brigitte over God gepraat. Ze zou niet begrijpen dat Hij de reden was. Mijn boek was ook geen afdoende verklaring. Ze wist inmiddels dat ik een roman had geschreven, maar leek het als een hobby te zien. Ik legde een hand op haar schouder. ‘Hoe gaat het nu met jou?’

‘Niet zo goed.’ Ze probeerde een snik te onderdrukken, maar slaagde daar maar half in. ‘Alles lijkt fout te gaan. Ik heb weer contact met Vincent. Een paar maanden al.’

‘Echt waar? Daar heb je niets over gezegd.’

‘Hij is weduwnaar, Caroline. Hij is met Kim getrouwd en toen ze terugkwamen van hun huwelijksreis hebben ze een auto-ongeluk gekregen. Kim was op slag dood.’

Ik huiverde. ‘Wat vreselijk.’

‘Vincent was zwaargewond. Ik heb hem opgezocht in het ziekenhuis en voor hem gezorgd toen hij thuiskwam. Voor hem gezorgd in alle opzichten. En ja: ik bedoel seks, dus je hoeft niet zo twijfelend te kijken. Maar nu voelt hij zich schuldig. Het is zo stom. Ze is dood!’

Ik haalde diep adem. ‘Ik denk dat ik dat een beetje kan begrijpen.’

Brigitte schoof bij me vandaan. ‘Natuurlijk. De dode partners club, met hun exclusieve recht op verdriet. Pas maar op, Lientje: Vincent denkt misschien dat hij meer rechten heeft dan jij. Hij was getrouwd; zo ver ben jij nooit gekomen.’

Ik bad om geduld – ik bad dat de pijn zou weggaan. ‘Dat zal ik onthouden,’ grinnikte ik. ‘Maar serieus: ik geloof echt dat ik het kan begrijpen. Ik heb bijna hetzelfde gedaan, met iemand die Thomas niet aardig vond. Later voelde ik me vreselijk schuldig.’

‘Wát heb je gedaan? Ik dacht dat jij een orthodoxe christen was geworden. Is die fase voorbij? Ben je naar bed gegaan met –’

‘“Bijna,” zei ik. En we hadden het over Vincent. Hij heeft je verlaten voor Kim en nu is Kim dood en heeft hij met jou geslapen. Natuurlijk geeft dat gemengde gevoelens.’

‘Hij zegt dat hij me nooit meer wil zien,’ snufte Brigitte.

‘Misschien verandert hij van mening.’

‘Ik denk het niet.’ Brigitte trok haar knieën op en klemde haar handen om haar benen. ‘Niemand wil bij mij zijn. Jij ook niet. Straks ga je naar Engeland en ben ik weer alleen.’

‘Je kunt met mee meegaan naar Londen. Begin opnieuw, in een nieuw land.’

‘Je weet dat ik hier niet weg kan.’

‘Waarom niet? Ga niet de rest van je leven op Vincent zitten wachten.’

‘Ik kan niet anders.’ Brigitte huilde weer. Ze hield zich opgerold en verborg haar hoofd tussen haar knieën, maar toch lukte het me haar te omhelzen. Toen omhelsde zij mij ook. ‘Het doet zo’n pijn,’ snikte ze tegen mijn borst. ‘Ik ben zo vreselijk alleen.’

‘Ik weet het. Ik weet het.’ Ik wiegde haar in mijn armen. ‘Huil maar. Neem de tijd maar om te huilen.’ Intussen vroeg ik me af of het toch wijzer was om in Nederland te blijven.

 

’s Avonds liep ik naar het huis van mijn vader. Het regende: druipende slierten uit lage wolken die ieder zicht op maan en sterren verborgen. Als kind vond ik dit soort avonden de ergste die er waren, grauw en eindeloos. Mijn vader deed meestal alleen de schemerlamp bij zijn leunstoel aan. Als ik beneden was probeerde ik me niet bang te laten maken door de duisternis. Ik fantaseerde vaak dat ik een heks zou worden. Heksen waren nooit bang. Ik zou diep in het bos wonen en de maan aan de hemel toveren.

Ik was dankbaar dat God me de echte oplossing had gegeven. Die avond voelde ik geen ongemak toen ik voor de deur van mijn ouderlijk huis stond. Toen mijn vader opendeed was ik kalm. Het deed me pijn om te ontdekken dat hij er weer ouder uitzag. De wolken leken een schaduw op zijn gezicht te hebben geschilderd die niet zou vervagen als de lucht opklaarde. Zijn handen begonnen te trillen toen hij me zag. Ik glimlachte geruststellend. ‘Hoi pap.’

‘Caroline. Kom binnen.’

Ik stapte over de drempel. Ook het huis was ouder geworden: in de gang zag ik barsten in het witsel. Mijn vader nam me op, maar leek geen poging te doen om me zonder woorden iets te vertellen. Hij bekeek me eerder alsof ik een vreemdeling was, of een indringer zelfs. ‘Koffie?’ stelde hij voor. Hij wachtte mijn antwoord niet af en liep richting de keuken.

Ik bleef even stil in de gang staan. Toen liep ik naar de woonkamer. Daar was niets veranderd: alleen de schemerlamp brandde. Er waren echter wel degelijk andere lampen: ik knipte ze aan en vroeg me af waarom ik dat nooit had gedurfd. Toen mijn vader binnenkwam met de koffie knipperde hij met zijn ogen. We gingen zitten en hij vroeg hoe het ging.

‘Heel goed,’ zei ik.

Weer knipperde hij met zijn ogen. ‘Hoelang is je vriend nu dood?’

‘Dertien maanden.’

‘Het was een aardige man.’

Dat was een veel te beknopte weergave van Thomas, maar ik vermoedde dat mijn vader niet in de details geïnteresseerd was. ‘Ik heb veel van hem gehouden,’ zei ik. ‘Dat doe ik nog steeds.’

Mijn vader knikte. ‘Ik weet hoe je je voelt.’

‘Daar ben ik niet zo zeker van. U hebt mams dood nooit geaccepteerd.’

‘Hoe kon dat ook.’ Het was geen vraag.

‘Wilde u het?’

Mijn vader nam me opnieuw op alsof ik een vreemdeling was. ‘Hoe bedoel je?’

‘Toen ik bezig was de dood van Thomas te verwerken, heb ik veel nagedacht over mijn jeugd. Die vond ik soms… moeilijk.’

Hij keek weg. ‘Ik heb mijn best gedaan. Ik ben niet goed met kinderen. Na alle jaren in een kindertehuis is dat niet raar; ik weet hoe kinderen zijn. Als je moeder niet gestorven was, was het anders geweest. Zij wist hoe ze met je moest omgaan.’

Ik leunde achterover en wilde begripvol knikken, maar dwong mezelf om te zeggen wat ik dacht. ‘U had kunnen leren hoe u met me moest omgaan, als u dat had gewild.’

‘Je moeder –’

‘Ik was ongelukkig, pap. Ik was bang voor uw eindeloze verdriet. U keek me soms aan alsof ik er verantwoordelijk voor was.’

De blik die mijn vader me nu toewierp was vol verbazing – zelf verbaasde ik me erover hoeveel pijn dat deed. ‘Jij was niet verantwoordelijk. De kanker was verantwoordelijk. De kanker heeft ons kapotgemaakt, niet alleen je moeder, maar ons alle drie. Je moeder en ik hadden geen ouders, we hadden alleen elkaar, en toen werden we uiteen gerukt. Na haar dood hield alles op. Toen kon ik alleen nog maar –’

‘Toen Thomas doodging was ik bang dat als ik niet leerde omgaan met mijn verdriet, ik net zo zou gaan leven als u: altijd in de rouw, altijd verdrietig.’

Weer keek mijn vader naar me met onbegrip, maar ik zag ook zijn verwijtende blik, die bijna vertrouwd was. ‘Ik hield heel veel van je moeder,’ zei hij. ‘Ik hou nog steeds heel veel van haar. Jij weet niet hoe mijn leven was voordat ik haar leerde kennen. Ik was op mijn derde al wees, Caroline – op mijn derde. Dat komt niet veel voor in deze tijd. En er was niemand in de zogenaamde familie die voor mij wilde zorgen.’

‘Het spijt me – het spijt me zo voor u.’

‘Je moeder was vijftien toen haar ouders verongelukten. We hadden alleen elkaar. Zij was de enige die ik durfde te vertrouwen. Maar de kanker nam haar van me af.’

‘Ik hield ook van haar. En van Thomas hield ik zo veel dat ik er soms bijna bang van was. Ik dacht dat ik dood zou gaan toen hij stief. Maar het leven gaat door, pap. Echt waar. Wilt u nooit eens kunnen genieten? Vindt u het prettig om altijd maar somber te zijn?’

‘Prettig?’ Hij perste zijn lippen samen. ‘Ik dacht dat je me eindelijk zou begrijpen, maar ik had beter moeten weten. Tegenwoordig is het mode om je ouders de schuld te geven van je eigen gebreken. Het verbaast me niets dat jij dat ook doet, zeker niet na de keuzes die je de afgelopen jaren hebt gemaakt. Trouwens, vroeger al was je –’

‘Ik ben niet gekomen om u iets te verwijten. Ik zou willen dat u weer gaat leven. Mam is al zestien jaar dood. U kunt nog gelukkig worden.’

‘Jíj kunt nog gelukkig worden, als je aards en vergankelijk geluk bedoelt – blinkend slijk. Jij hebt maar twaalf maanden samengewoond; ik ben meer dan twaalf jáár met je moeder getróúwd geweest. Ik hield meer van haar dan jij van… van…’

‘Thomas.’

‘Van Thomas. En jij hebt ook nooit van je moeder gehouden zoals ik van haar hield.’

‘Ik was een kind toen ze stierf, pap, een kind dat anders liefheeft dan volwassenen, een kind dat het ook nodig had om liefde te ontvangen. Soms betwijfelde ik of u wel van me hield.’

Ik zweeg en gaf hem de kans woorden te spreken die niet kwamen. Mijn vader leek niet eens in de gaten te hebben waarom ik niet doorpraatte. Hij pakte het boek dat naast zijn stoel lag (iets van Graham Greene) en tuurde naar de cover.

‘Ik ben in Nieuw-Zeeland christen geworden,’ zei ik. ‘God heeft mijn leven veranderd. Dat is ook voor u mogelijk, pap.’

Mijn vader liet zijn boek weer zakken. ‘Ik ken de Heer, Caroline. Ben je dat vergeten? En ben jij vergeten dat jij Hem verloochend hebt? Dat jij een verloren ziel bent?’

Ik haalde diep adem. ‘U kent regels,’ fluisterde ik. ‘Kent u ook de liefde van de Heer?’

Even staarde mijn vader me aan. Toen glimlachte hij bijna – dat had ik niet vaak gezien. ‘Ik begrijp dat je zo’n christen bent geworden die het ook doordeweeks over de Heer wil hebben – iemand die denkt dat ze Hem begrijpt, die gelooft dat Hij een soort liefdevolle vader is. Luister naar me, Caroline: je begrijpt Hem niet. Jij hebt geen flauw idee wat zijn gedachten zijn. Je weet niet hoe zondig je bent.’

Weer ademde ik diep in – weer bad ik dat de pijn verdween. ‘Ik heb wel een idee van hoe zondig ik ben. Dat hebt u me in het verleden vaak genoeg uitgelegd.’

‘Dat was voordat je de kerk verliet. En voordat je ging samenwonen met een andere ongelovige. Het is nu nog veel erger.’

‘God biedt ons genade, door het offer van Jezus Christus. Dat staat in de Bijbel. Met God is er hoop. Ook voor u.’

Mijn vader pakte zijn boek weer. ‘Ik wil geen hoop. Ik wil je moeder. Maar God beschikte anders. Onthoud dat maar goed. Bemoei je niet met dingen die je niet begrijpt. Concentreer je liever op je ziel. Toen je nog een kind was, vreesde ik al dat je verloren zou gaan. En nu ik je zo zie…’ Mijn vader maakte een wegwerpgebaar. ‘Jij had beter kunnen sterven in plaats van je moeder. Voor je moeder had ik hoop.’

Ik stond op. ‘Ik kan beter gaan voordat ik omval van de jetlag.’

Hij knikte, heel kalm. ‘Blijf je lang in Nederland?’

‘Ik ga aan het eind van de week naar Londen.’

‘Dat is fijn. Dag Caroline.’

‘Dag pap.’

 

De vier dagen met Brigitte waren intens. We hadden eindeloze gesprekken over wat er met haar was gebeurd. Ik hoorde dat ze gedemonstreerd had voor de kerk waar Vincent in het huwelijk trad. Ze vertelde dat ze een therapeut had bezocht, die had voorgesteld dat ze zich liet opnemen in een psychiatrische kliniek en die haar niet verder wilde behandelen toen ze dat weigerde. In minutieus detail ging ze in op haar bezoeken aan het ziekenhuis. Vincent was gek van verdriet geweest. Brigitte had dagenlang bij hem gezeten, alsmaar luisterend naar verhalen over zijn vrouw.

Na twee maanden kwam hij naar huis. Ook daar was Brigitte constant bij hem gebleven: hij was nog niet ver genoeg opgeknapt om voor zichzelf te zorgen. Op een avond was ze zijn kamer ingegaan om hem goedenacht te wensen en pas ’s morgens weer naar buiten gekomen. Later beweerde Vincent dat het een vergissing was, maar na die eerste nacht volgden er andere nachten. Iedere keer zei Vincent daarna dat het niet goed was wat ze deden. Ik huiverde toen ik me voorstelde hoe Brigitte zich daarbij gevoeld had (en hoe Steve zich gevoeld moest hebben na die tweede avond in Auckland), maar ze bleef bij hem, totdat Vincent ten slotte zei dat ze weg moest gaan. Brigitte wilde dat niet accepteren: toen hij de deur niet meer voor haar opendeed, brak ze zelfs bij hem in. Ze trof een leeg huis aan: Vincent bleek verhuisd te zijn en ze had geen idee waar hij nu woonde. Dat besef leek haar soms bijna waanzinnig te maken,

Ik probeerde er te zijn voor Brigitte. Ik negeerde mijn jetlag en praatte halve nachten met haar. Ik huilde met haar; ik troostte haar; ik gaf haar advies over hulpinstanties. Ik raapte mijn moed bij elkaar en sprak over hoe God haar leven zou veranderen als ze dat toeliet, maar dat brak ze na een minuut af. Ze geloofde niet in welke god dan ook, zei ze, en dat wilde ze niet veranderen alleen maar omdat ze zich ellendig voelde.

Steeds opnieuw overwoog ik om in Nederland te blijven, maar ik deed het niet. Aan het eind van de week hield ik voor de tweede keer op Schiphol een huilende Brigitte in mijn armen. Ik zei nog eens dat ze bij mij kon komen wonen, maar daar ging ze alleen maar harder van snikken.

Tijdens de eerste dertig minuten van de korte reis naar Londen vroeg ik me af wat God ervan vond dat ik een vriendin die het moeilijk had alleen liet. Terwijl ik mijn pindaatjes opknabbelde overdacht ik hoe zelfzuchtig ik was. Ik werd gedreven door ambitie voor mijn boek. Dat God zou willen dat ik naar Londen terugkeerde was onzin. God zei dat we voor onze naasten moesten zorgen. Waarom was ik dan niet in Nederland? Waarom liet ik de laatste dagen allemaal mensen in de steek die wilden dat ik bij ze bleef?

Ik vond geen antwoorden en besloot te bidden. Toen ik mijn ogen dichtdeed probeerde ik me niet druk te maken over hoe dat over zou kunnen komen op mijn medepassagiers. Ik bedacht me dat zolang ik mijn handen niet vouwde het er helemaal niet raar uit zou zien, maar dat zorgde ervoor dat ik me weer schuldig voelde. Ik vouwde alsnog mijn handen.

“Heer,” bad ik (in stilte), “dank U wel dat U er altijd bent. Dank U wel dat U de Schepper bent van hemel en aarde en dat U uw schepping niet loslaat.” Zoals Eliza me had geleerd, loofde ik de Heer voordat ik mijn wensen aan Hem voorlegde. Soms maakte het me onrustig dat ik bijna altijd dezelfde woorden gebruikte en was ik bang dat mijn gebed een leeg stramien werd, maar die dag herinnerde mijn hoofd me eraan dat wat ik bad waar was. God was de almachtige Schepper die ontzag verdiende om zijn heiligheid, maar die ook heel persoonlijk bij ons betrokken was. Ik boog mijn hoofd. “Dank U wel dat U mij al die jaren zonder U al op het oog had. Dank U wel dat ik U heb leren kennen. Heer, ik vraag U, in Jezus’ naam, om U ook te ontfermen over Brigitte. U kent haar verdriet en haar pijn. Breng er alstublieft verandering in. En Vader, als U wilt dat ik haar help bij die verandering, maakt U me dat dan alstublieft duidelijk. Ik wil voor haar zorgen. Echt waar.”

Na het gebed was ik kalmer. Toen we landden voelde ik me niet schuldig over mijn blijdschap. Heathrow was net zo stormachtig als Schiphol was geweest, de wind waaide er net zo hard en de regen was vast net zo koud, maar voor mijn gevoel was alles anders. Ik was thuis.

Op het moment dat ik de ontvangsthal in liep, klonk er gejuich. Ik dacht eerst dat het voor de mensen achter me bedoeld was en glimlachte om het idee welkom geheten te worden door familie of vrienden (zelf was ik van plan per taxi naar huis te gaan), maar toen keek ik wat beter. De twee mensen die zwaaiden en riepen kwamen me bekend voor; opeens slaakte ik zelf een kreet. ‘Martin! Cassandra!’ Zo snel als het ging met twee trolleys, rende ik hun kant uit. Ik zag dat Cassandra hoogzwanger was en gooide mijn armen om haar heen. ‘Wat prachtig! Jullie krijgen een baby!’ Ik knuffelde en kuste haar. Martin was mijn volgende slachtoffer.

Toen ik hem losliet, legde hij een hand op zijn hart. ‘Goed dat Eliza ons heeft gewaarschuwd,’ zei hij tegen Cassandra. ‘Oké, we geloofden de verhalen niet helemaal, maar we waren toch enigszins voorbereid. Caroline Jacobs is veranderd. Erg veranderd. Ze uit zich. Lieve help – het is bijna eng.’

Cassandra lachte als klaterend water. ‘Ze is zichzelf geworden. Wat geweldig!’

Ik lachte ook. ‘Kijk eerst maar eens een tijdje hoe de praktijk je bevalt voordat je zegt dat het geweldig is. Maar wat heerlijk dat jullie een baby krijgen. Hoelang ben je al zwanger?’

‘Acht maanden.’ Cassandra boog zich naar me toe. ‘We krijgen een dochter,’ fluisterde ze.

‘Gefeliciteerd. Dus je mag zelf niet meer vliegen. Staan jullie op iemand te wachten?’

‘Ze is ook niet helemaal veranderd.’ Martin hief zijn ogen ten hemel. ‘Denk even na, Caroline. We komen jou ophalen.’

‘Je dacht toch niet dat we je alleen naar huis laten gaan?’ vroeg Cassandra. ‘Dat zouden we niet op ons geweten willen hebben.’

‘We hebben een plan gemaakt om ervoor te zorgen dat je ons nooit meer ontsnapt,’ vertelde Martin. ‘We hebben de reservesleutels van het penthouse, dus als je niet vrijwillig bij ons op bezoek komt, komen we je halen. Je zult iedere dag met Cassandra moeten koffiedrinken en moeten praten over babydingen. En je moet minstens één keer per week bij ons komen eten.’

‘Gruwelijk. Tijdens die dinertjes moet ik natuurlijk weer aanhoren hoe geweldig jij bent, en binnenkort hoor ik dan ook wat een geweldig kind je verwekt hebt. Ik ga nu trouwens wel dingen terugzeggen, over hoe geweldig ík ben. Dat doet me denken: heb ik al verteld hoe ontzettend goed ik in judo ben? Dat heb ik van de oudste neef van Thomas geleerd. Eén verkeerd woord, Martin, en ik vloer je.’

Cassandra begon weer te lachen. Ik keek en luisterde naar haar en was me er even intens van bewust hoe bijzonder ze was. Haar gezicht straalde liefde uit, liefde die ze met mij wilde delen. Bijna huilde ik. Ik stapte dichter naar haar toe, voor een nieuwe omhelzing, maar vond het opeens lastig om haar weer aan te raken – misschien voelde ik te veel.

‘Je moet niet denken dat ik een opschepper ben geworden,’ zei ik, ‘of dat ik mijn verdriet voor Thomas overschreeuw of zo. Ik voel me echt goed. Ik ben christen geworden.’

De tranen die ik stond weg te drukken verschenen op Cassandra’s wangen. ‘Eliza vertelde het. Ze heeft ons gebeld toen je uit Auckland vertrok. Ik vind het heerlijk.’ Ze sloeg haar armen om me heen en ik kroop alsnog tegen haar aan, zo dicht als ik kon.

Het was bijna een uur later voordat we in de auto stapten. Toen we de stad in reden, bleek dat Garland Oil een advertentiecampagne voerde. Overal zag ik de achternaam van Thomas, in helder blauwe letters. Ik lachte en huilde opnieuw. Martin vertelde iets over het doel van de campagne en Cassandra vroeg of ik het niet te confronterend vond. Ik zei van niet en ik meende het.

Toen we de parkeergarage van het appartementencomplex in reden en stilhielden voelde ik wel de confrontatie. De omgeving was vertrouwd, maar het thuis waar ik naar terugkeerde was niet het thuis dat ik gekend had. Thomas was er echt niet.

Cassandra pakte mijn hand en vroeg Martin om de koffers te dragen terwijl zij me meenam naar de lift. Even later stonden we bij het penthouse. Ik pakte mijn sleutel en liet hem bijna vallen.

‘Moet ik helpen?’ vroeg Martin.

‘Nee,’ zei Cassandra. ‘Dit is iets dat ze zelf moet doen.’

Ik deed de deur open en liep naar binnen. Daar was de hal, met het beeld van de boogschutter. Ik hoorde mijn voetstappen echoën; het hele huis klonk leeg. Ik ging de woonkamer in en deed de lichten aan. Eliza en ik hadden hoezen over de meubels gedaan voordat we vertrokken, maar die waren al weggehaald. Op de eettafel stond een bos bloemen. Verder was de kamer onveranderd, maar toch anders. Er zat minder leven in.

‘Valt het mee of tegen?’ vroeg Cassandra.

‘Het is even wennen.’ Opeens zag ik op tegen het moment dat zij en Martin weggingen en ik alleen achterbleef. Ik wist dat ik Thomas dan heel erg zou missen. Ik wist echter ook dat ik me thuis zou gaan voelen in het penthouse.

 

Ik wende uiteindelijk sneller dan ik dacht. Ik liet het penthouse opnieuw schilderen, in warmere tinten. Het meubilair bleef staan, maar ik vulde het aan met donkere houten kasten, accessoires en planten. De inrichting werd er minder chic van maar voelde comfortabeler. Ik had het idee dat Thomas het mooi gevonden zou hebben, hoewel ik mezelf bleef vertellen dat de mening van Thomas er niet meer toe deed.

Intussen stuurde ik mijn verhaal in en had slapeloze nachten terwijl ik op reactie wachtte. Vijf keer werd het afgewezen. Destijds vond ik dat veel, maar ik weet nu dat het heel weinig was. Toen de zomer naar Londen kwam verscheen mijn roman in de winkels. Ik had uiteindelijk toch de titel ontdekt: Afterwards.

 

 

© Els van Weijen

2 thoughts on “Hoofdstuk Eenentwintig – Afscheid

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *