De laatste dagen voordat Jake op kamp ging, kon hij het alleen nog maar over judo hebben. Te pas en te onpas werd de familie besprongen voor houdgrepen en soms demonstreerde hij valtechnieken. Hij moest onderhand helemaal onder de blauwe plekken zitten. Zelf had ik er ook een paar, want het lukte me niet altijd om hem te ontwijken. Ik vroeg me af waar we slachtoffer van zouden worden na zijn terugkomst.
De tweeling ging intussen naar een kinderkamp dat werd georganiseerd door de kerk. Ze hadden er veel zin in, maar ik was minder enthousiast. Het woord indoctrinatie kwam weer bij me op.
Toen ik op de dag dat de kinderen vertrokken waren ’s avonds de kerk in liep was dat woord nog steeds in mijn gedachten. Julie liep naast me. Haar jurk was kort en strak, en accentueerde haar slanke taille en lange benen. Op haar gezicht ontdekte ik oogschaduw en rouge, terwijl ze gewoonlijk alleen lippenstift gebruikte. Eenmaal in de kerk keek ze steeds opnieuw om zich heen. Ze leek wat afgeleid toen ze mij rondleidde.
Ik had een traditionele kerk verwacht, met een torenspits en glas in lood, maar de Kerk van de Verlosser was een modern gebouw dat alleen door het grote kruis op de gevel toonde dat het een christelijke bestemming had, heel anders dan de kerk die ik als kind gewend was geweest. Binnen stapten we een grote, vrij donkere zaal in met een podium waarboven alweer een kruis hing.
‘Het kruis is nogal prominent aanwezig,’ zei ik, zo neutraal als ik kon.
‘Daar draait alles om. Op het Kruis is Jezus voor ons gestorven. Hij is het offer waardoor de weg naar God open is.’
Ik vertelde haar niet dat ik dat allemaal al lang wist. ‘Offer. Vroeger offerden de Joden dieren. Ik weet dat ze Jezus het Lam van God noemen, maar ik kan me niet voorstellen dat mensen nog steeds echt geloven dat…’ Ik kuchte. ‘Laat ook maar.’
‘Je kunt hier al je vragen stellen,’ zei Julie. ‘Daarom ben je hier.’
Ik zei niets over de echte reden van onze komst. Dat hoefde ook niet: Alfred kwam de zaal binnen, met naast hem een man die al net zo onmogelijk lang was als hijzelf. Julie mompelde iets over de wc. Plots was ze verdwenen.
Bijna onmiddellijk verscheen er een andere vrouw. Ze was klein, van middelbare leeftijd en nogal gezet, maar haar ogen straalden jeugdige energie uit. Ze greep me vast alsof ze net als Jake aan judo deed. ‘Wat leuk om je eindelijk te ontmoeten. Ik ben Irene. Eliza heeft me veel over je verteld.’
Ik maakte me los. ‘Irene… Je bestaat dus echt. Eliza heeft me niet veel over jou verteld. Ik dacht dat je een soort mythische figuur was, een beetje zoals de paashaas.’
Irene lachte, nog harder dan Brigitte dat kon. ‘Ze zei al dat je lief bent, maar soms totaal onverwacht scherp uit de hoek komt. Welkom in de Kerk van de Verlosser. Hoe gaat het met je?’
Ik zuchtte. Tegenwoordig had ik geen flauw idee meer wat voor antwoord ik op die vraag moest geven.
‘Oké,’ zei Irene, ‘ik snap dat het ingewikkeld is om daar iets zinnigs over te zeggen. Ik ben zelf weduwe geweest, dertien jaar lang. Je moest eens weten wat voor antwoorden ik in mijn tijd heb gegeven; de mensen spraken er schande van. Nu spreken ze trouwens weer schande van me: ik ben sinds een jaar getrouwd met een man die tien jaar jonger is. Ze vinden geloof ik dat ik daar te duidelijk van geniet. Maar genoeg over mij. Jij bent voor het eerst sinds lange tijd weer in een kerk. Zijn er brandende vragen die je altijd al hebt willen stellen en je tot nu toe voor je hebt gehouden?’
‘Zeker. Ik ben benieuwd hoe intelligente mensen christen kunnen zijn. Ik wilde het niet aan Eliza vragen, maar hoe combineer je Gods almacht met seksueel misbruik, geweld, honger, oorlog of een simpel sterfgeval?’
‘Niet.’
Irene bleef me stralend aankijken en leek te denken dat haar antwoord afdoende was. Ik begon te vermoeden dat het een lange avond zou worden. ‘Iets meer uitleg zou leuk zijn,’ bromde ik.
‘Zonde en God gaan niet samen. Wat er in nu allemaal in de wereld plaatsvindt is niet wat Hij wil. Het is wat er gebeurt als zondige, gekwetste mensen hun eigen verlangens volgen. Ze kunnen niet anders zolang ze God niet om hulp vragen.’
‘En intussen lijden de onschuldigen.’
‘Inderdaad. Maar God heeft Hem die het meest onschuldig was naar de wereld gestuurd om iedereen te bevrijden die bevrijd wil worden. Ik heb het nu over Jezus.’
‘Dat weet ik heus wel. Ik ben niet alles vergeten wat ze me hebben verteld.’
‘Maar je bent niet overtuigd.’
‘Bij ons in de kerk hadden ze het niet vaak over bevrijding. Bij ons was God een God van ver weg, een God voor wie je bang moet zijn.’
Irene grimaste. ‘Helaas.’
‘Helemaal niet helaas: wat ze vertelden is Bijbelse waarheid – wat jij vertelt is wat moderne mensen ervan willen maken. Lees jij wel eens de Bijbel, Irene?’
‘Natuurlijk,’ zei ze.
Ik snapte niet waarom ze weer zo blij keek. ‘Ik heb de hele Bijbel gelezen, simpelweg omdat ik van lezen hou en graag weet waar ik over praat. Maar ik was het na de eerste paar boeken eigenlijk al meer dan zat. Al die dierenoffers en al die volken die uitgeroeid moesten worden om ruimte te maken voor de Joden… Prettige God.’
‘God doodde de volken van het Beloofde Land voor hun zonden – waaronder misbruik en oorlog, de zonden die jij net nog veroordeelde. God is vol genade. Hij doodt de volken niet meer. Hij heeft zijn Zoon gestuurd om ze te redden.’
‘Ach, alsjeblieft: ik ben ervan overtuigd dat Jezus een wijze man was, met goede ideeën over hoe we met elkaar om zouden moeten gaan, maar vertel me niet dat hij de Zoon van God was. Daar geloof ik niets van.’
‘Dat is wat Jezus zelf zei. Zijn leer ging verder dan alleen wat tips over hoe we ons onderling moeten gedragen.’
Ik hoorde de stem van Thomas, die zich had afgevraagd waarom hij zou moeten vertrouwen op een God die zijn Zoon liet sterven. Midden in de kerkzaal viel de pijn op me, niet omdat Jezus gestorven was, maar omdat Thomas er niet meer was. ‘De Zoon van God, die door zijn Vader wordt opgeofferd. Dat klinkt als een fijne vader, maar niet heus. Jullie beweren dat als je in Jezus gaat geloven je leven verandert, maar zo heb ik het nooit ervaren. Ik geloof ook niet dat God garanties geeft dat je leven beter wordt. In de Bijbel staat dat sommige gelovigen vervolgd zullen worden.’
‘Zeker. Sommige gelovigen zullen zelfs gedood worden.’
‘En dat vindt jouw grote, prachtige God niet erg?’
‘We gaan allemaal dood – op welke manier dat gebeurt en hoe jong of oud we zijn, is geen teken van Gods liefde of de afwezigheid daarvan. Hij houdt van iedereen. Hij wil dat iedereen ervoor kiest om samen met Hem te leven.’
‘Maar het deert Hem niet als ze op een nare manier doodgaan. Daar grijpt Hij niet in in. En als mensen niet voor Hem kiezen, branden ze daarna in de hel.’
Irene legde een zware hand op mijn arm. ‘God ziet ieder mens. God ziet jou. Hij heeft je eenzaamheid bemerkt. Hij vertelt me hoeveel Hij van je houdt, hoelang Hij er al naar verlangt om voor jou te mogen zorgen, om al het duister weg te wissen van wat je is overkomen en van wat je hebt gedaan. Thomas hield heel veel van je, maar Gods liefde is duizenden malen groter. Het gaat Hem niet om je lichaam of je geld of je gaven, maar om je ziel, om wie je echt bent. Hij belooft je geen gemakkelijk leven, maar wel een eeuwigheid in zijn aanwezigheid.’
‘Ik ga liedjes zingen op een wolk?’
‘Nee. Je zult in zijn armen zingen. Hij zal je omhelzen en je vertellen hoe blij Hij is omdat je bij Hem bent en blijft.’
Ik duwde haar hand weg. ‘Genoeg. Je probeert gewoon op mijn gevoel in te werken – je hebt dingen over me gehoord. Alleen niet voldoende: als je meer van me wist, zou je begrijpen dat God nooit de ambitie heeft gehad om voor me te zorgen. En wat bedoel je met dat God je vertelt dat Hij van me houdt? Praat Hij tegenwoordig met de gelovigen?’
‘Natuurlijk praat Hij. Sommige mensen verstaan Hem gemakkelijker dan anderen, maar God wil met iedereen een relatie aangaan.’
‘Het christelijk geloof dat jullie hier uitdragen wordt alsmaar raarder; sorry dat ik het zeg.’ Ik liep bij Irene vandaan, richting het podium, en bedacht me dat als Julie gelijk voor Alfred op de vlucht sloeg, we beter naar huis konden gaan; dan was de hele avond nutteloos. Maar toen ik achterom keek zag ik dat Julie terug in de zaal was en stond te praten met Alfred en de andere menselijke waaiboom. Alfred stapte wat dichter naar haar toe en pakte haar hand. Julie keek naar de grond, maar maakte zich niet los.
Ik liep door naar het podium en staarde omhoog naar het kruis. Het was leeg, maar ik zag Jezus eraan hangen. Niet dood, zoals op een crucifix: Hij leefde nog. Ineengekrompen van pijn riep Hij naar zijn Vader: “Waarom hebt U mij verlaten?” Ik dacht aan alle keren dat ik naar God had geroepen en Hij helemaal niets tegen me had gezegd. Al die nachten dat ik als kind in mijn eentje op mijn bed had gezeten en had gehoopt dat er iemand tegen me wilde praten, zodat ik niet meer alleen hoefde te zijn. God had nooit laten merken dat Hij er was. Christus had blijkbaar hetzelfde ervaren.
Irene kwam weer naast me staan, maar ze sprak niet. Ik ook niet. Opeens zag ik in gedachten een jongeman die breed grijnzend een deur uitstapte, met stevige pas, bijna hollend van enthousiasme. Hij vertrok uit het huis van zijn vader, die hem de opdracht had gegeven om de mensen iets te onthullen dat tot dan toe geheim was geweest. Hij moest hun vertellen dat de vader een schat in handen had, een schat die bestond uit wat de mensen in het diepst van hun harten begeerden. Hij wilde hun de dingen geven waar ze niet eens van durfden te dromen, de dingen die hen rijker zouden maken dan geld of bezit of macht. Ik zag hoe de zoon de straten opging en het nieuws vertelde aan wie hij maar tegenkwam, met drukke handgebaren, met een lach van blijdschap, alsof hij al voelde hoe gelukkig de mensen zouden zijn als zij de schat van de vader in bezit kregen. En toen zag ik hoe de mensen hem uitlachten. Een tiener gooide een steen naar hem; een oude vrouw porde hem met haar stok en riep dat hij haar met rust moest laten. De politie kwam en ondervroeg hem. Maar steeds weer keerde hij terug op de straat – en steeds weer werd hij bespot en gehoond. Ik zag hoe de mensen van hem wegliepen. Ik zag dat degenen die bleven steeds harder tegen hem schreeuwden. Toen vielen ze hem aan en sloegen ze hem met stokken en zwepen. Ze trapten hem, martelden hem. En toen hing hij weer aan het kruis.
Het was lastig om nog boos te zijn op de vader – ik had eerder medelijden met de zoon. Of misschien was het iets anders dan medelijden. Misschien voelde ik even hoe liefdevol het was dat de zoon over zijn vader was blijven praten. Misschien praatte Hij nog steeds tegen mij.
Ik boog mijn hoofd. ‘Ik kan niet meer geloven. Ik wil niet meer geloven.’
Irene legde haar hand op mijn schouder. ‘Waarom niet? Met God wordt je leven pas echt de moeite waard.’
‘Dat wordt het nooit meer. Als ik nu voor God koos, zou ik dat alleen doen omdat ik me ellendig voel, omdat ik Thomas mis. Dit gaat allemaal om Thomas. Ik voel me gewoon kwetsbaar en onzeker zonder hem.’
‘Laat het duidelijk zijn dat ik je niet naar het christendom wil leiden als een soort stok waarop je kunt steunen. Daar is het christendom niet voor. Zoals ik al zei: God wil je ziel. Gewoonlijk zijn we niet bereid die te geven. Als we kinderen of jonge mensen zijn, zijn we er ons nog van bewust dat we afhankelijk zijn; dat is ook de reden waarom de meeste christenen de keuze om Jezus te volgen maken als ze jong zijn. Hoe ouder we worden, hoe liever we zelf de baas willen zijn. Als volwassenen voor God kiezen, gebeurt dat vaak tijdens een crisis. Ik denk dat we het erover eens zijn dat jij je in een crisis bevindt. Maar dat betekent nog steeds niet dat God een wandelstok is. Hij wilde je al voor de crisis; Hij wil je ook als de crisis voorbij is. Hij wil je voor altijd.’
Ik keek weer omhoog naar het kruis. ‘Vroeger wilde Hij me niet. Echt niet.’
‘Weet je dat zeker?’
Ik bleef naar het kruis staren. Het was alsof ik het voor het eerst zag. ‘De afgelopen dagen heb ik wat stukjes uit de Bijbel herlezen. Sommige passages lijken heel anders dan de eerste keer dat ik ze las. Liefdevoller of zo. Soms denk ik dat God er echt is, vlak bij me, dat Hij…’ Toen hoorde ik wat ik zei. ‘Oké, negeer me – ik begin te bazelen. Ik geloof echt niet meer in God.’
‘Hij gelooft wel in jou. Dat heeft Hij altijd al gedaan. Hij weet sinds alle eeuwigheden dat jij zou bestaan. Hij wacht op je. Hij is geduldig, maar ren niet voor Hem weg.’
Op dat moment klapte achter in de zaal iemand in zijn handen. ‘Welkom allemaal,’ werd er geroepen. ‘Misschien dat u zich wilt verzamelen? We gaan aan tafel.’
De man die geroepen had bleek Lawrence Shultz te zijn, de voorganger. Hij was net zo klein en rond als Irene en straalde als opgepoetst koper in de zon. Hij pompte mijn hand, stelde zich uitgebreid voor, vertelde me hoe leuk hij het vond dat ik er was en leidde me toen met de andere gasten naar een klein zaaltje, waar een gedekte tafel stond voor zestien personen.
Zodra ik de tafel zag voelde ik me onrustig worden, zoals zo vaak de laatste tijd. Mijn hart roffelde tegen mijn borstkas, alsof het naar buiten wilde. Hoewel ik wist dat een maaltijd onderdeel was van de avond, had ik toch steeds het geruststellende gevoel gehad dat ik een soort lezing zou bijwonen waar ik mij kon verbergen op de achterste rij. Onwillig liet ik mij in mijn stoel zakken. Julie kwam links van mij zitten, en naast haar nam Alfred plaats, met nog rodere wangen dan de vorige keer dat ik hem zag. Aan mijn rechterhand plofte Irene neer – ik kreunde. Dat deed ik zachtjes, maar Irene leek me toch te horen – ze grinnikte.
‘Ik zou graag met gebed willen beginnen,’ zei Lawrence Shultz. ‘Niet iedereen is dat gewend. Laat ik kort uitleggen waarom wij bidden. Al vanaf de eerste gemeente…’
Zuchtend sloot ik alvast mijn ogen. Ik vroeg me af of die voorganger serieus geloofde dat wij heidenen totaal niet wisten wat bidden was.
Na het gebed werd er pompoensoep opgediend. ‘Waarom houden Nieuw-Zeelanders daar toch zo van?’ vroeg ik, aan niemand in het bijzonder.
Alfred boog zich net naar Julie toe, dus Irene greep haar kans weer: ‘Vind je hem niet lekker?’ wilde ze weten. Uit haar mond klonk de vraag bijna psychologisch.
Ik at mijn soep. ‘Hij is niet zo flauw als anders,’ bromde ik. ‘Wat gaan we vanavond doen? Ik neem aan dat het niet bij eten blijft.’
‘Jawel, hoor. We willen mensen de kans geven om in een ontspannen sfeer vragen te stellen.’
‘Oh.’
‘Ik heb de indruk dat jij niet zo veel vragen hebt. Het meeste weet je natuurlijk al. Je wilt het alleen liever niet geloven. Dat zou wat al te beangstigend zijn, dat er Iemand is die voor je wil zorgen en je leven wil veranderen.’
‘Je hebt met Eliza gepraat.’
‘Ik praat iedere dag met Eliza. Ach, je bedoelt dat ik met haar over jou gepraat heb. Dat valt wel mee. Ik heb al gezegd dat ze veel verteld heeft, maar toch probeert Eliza zo terughoudend mogelijk te zijn; ze is altijd bang dat ze gaat roddelen, terwijl dat helemaal niet in haar aard ligt.’
‘Roddelen. Dat impliceert dat ze negatieve dingen over me te zeggen heeft.’
‘Wees toch niet zo onzeker, meid. Eliza is vanaf het moment dat ze wist dat Thomas een relatie had gefascineerd door je. Toen ze bij jullie op bezoek was in Engeland belde ze me de eerste dag gelijk op om van alles over je te vertellen. Die keer kon ze niet anders. En voordat je twijfelt: ze sprak vol lof over je. Ze vond je erg leuk. Dat vindt ze nog steeds.’
‘Onzin. Eliza was helemaal niet gefascineerd – als ze dat wel was geweest, zou ze geen half jaar gewacht hebben om contact met mij op te nemen.’
‘Eliza is net zo verlegen als jij. Dat geloof je natuurlijk niet, omdat ze ontspannen overkomt en met groot gemak een gezin leidt. In werkelijkheid vindt ze met mensen omgaan lastig en soms eng. Ze is bang om aanstoot te geven, bang om zichzelf te laten zien. Daar zouden jullie allebei eens mee moeten ophouden. Jullie hebben veel te bieden.’
‘Je weet niets over mij. Helemaal niets.’
‘Ik weet hoe het is om iemand kwijt te raken die je hele wereld lijkt te zijn. En ik weet hoe het is om opnieuw geconfronteerd te worden met God. Ik weet hoe het is om te denken dat je het je allemaal verbeeldt, om verstandelijk te beslissen dat je gevoelens met je op de loop gaan, terwijl ze je in werkelijkheid eindelijk weer de juiste richting uit leiden. Maar dat wil jij nog niet horen, hè Caroline?’
‘Nee,’ zei ik.
‘De dag zal komen dat je voor God kiest. En volgens mij heeft God grootse plannen met je. Je zult zijn naam uitdragen, ten overstaan van heel veel mensen.’
‘Onzin.’
‘Heb ik trouwens al gezegd dat ik Thomas gekend heb? Hij vond me erg druk, maar dat –’
‘Dat heeft hij nooit gezegd. Zulke dingen houdt hij voor zich.’
Irene lachte. ‘Inderdaad. Maar ik had hem door. Het was een lieve man, met veel geduld. Hoe is het echt om zonder hem te leven?’
Ik schoof mijn pompoensoep opzij. ‘Ik wil naar huis. Ik heb hier helemaal geen zin in. Wat ik ook zeg, je zult mijn woorden gebruiken om…’ Toen mijn hartslag onregelmatig werd, viel ik stil; ik trok mijn pompoensoep terug en besloot dat ik normaal moest gaan doen voordat ik weer eens ergens op een vloer eindigde. Intussen hoorde ik Alfred praten.
‘Ik hou van je, Julie.’ Zijn stem klonk verlegen, maar ook vol overtuiging.
‘Alfred…’
Toen Julie zweeg, draaide ik me niet naar haar toe; mijn lichaam trilde te erg. Irene greep mijn hand vast. ‘Ik ga niet huilen,’ siste ik. ‘Niet waar Julie bij zit. Dan trekt ze de verkeerde conclusies. En jij moet niet denken dat wat je zegt me raakt. Ik ben gewoon –’
‘Sst. Je hoeft je niet te verdedigen en te verklaren. Je hoeft helemaal niets. Wij zitten hier samen en dat is goed.’
Irenes stem klonk zo… zo gruwelijk vriendelijk dat ik bijna alsnog begon te huilen. Ik trok mijn hand los en at de pompoensoep op. Van de rest van het diner herinner ik me weinig.
Die avond kon ik niet slapen. Zodra ik mijn kamer binnenstapte voelde ik me benauwd. Ik leidde mijn aandacht af met een appje naar Brigitte. ‘Al last van de winterblues?’ vroeg ik.
‘Eerder winterblacks,’ kwam het onmiddellijke antwoord. ‘En je hoeft me niet te vertellen dat het bij jou zomer is. Dat boeit me even niet.’
‘Oké. Ik zal het er niet over hebben hoe zonnig het hier vandaag was.’
‘Grr! Heb je je een beetje vermaakt?’
‘Een beetje.’ Even overwoog ik om te vertellen waar ik die avond was geweest, maar Brigitte was niet gelovig. Toen ik haar leerde kennen ging ik zelf nog naar de kerk. Brigitte had daar altijd een uitgesproken mening over gehad: ze vond christenen naïef. In de tijd dat ze haar cynisme medium aan het kweken was, had ze me uitgebreid uitgelegd waarom. Ik had haar argumenten gebruikt om mezelf ervan te overtuigen dat ik lang genoeg in het donker had gewacht op een God die toch niet naar me omkeek. Toen ik eenmaal besloten had dat ik geen christen meer was, hadden we samen veel gelachen om alle goedgelovige types die wel naar de kerk bleven gaan. Destijds was dat bevrijdend geweest, maar nu misschien niet meer. Ik wilde graag tegen Brigitte mopperen over Irene, maar ik had het vreemde vermoeden dat ik het niet leuk zou vinden als Brigitte met me mee mopperde.
‘Veel verdriet?’ vroeg ze.
‘Valt wel mee. Hoe is het bij jou?’
‘Slecht. Ik blijf maar aan Vincent denken. Het voelt soms net of hij dood is gegaan, alsof ik ook in de rouw ben. Maar daar moet ik jou niet mee lastigvallen. Maak je niet druk over mij. Alles oké, niets aan de hand en zo.’
‘Sterkte. Je komt er doorheen.’
Ik legde mijn telefoon weg en keek naar de foto van Thomas op het nachtkastje. Hij glimlachte me kalm toe. Ik pakte de foto op en stelde me voor dat Thomas weer echt was, heel even maar, en dat ik met hem kon praten over wat er in me omging.
‘Het is allemaal onzin,’ fluisterde ik tegen hem. ‘Thomas, soms denk ik dat God toch nog bestaat. Soms denk ik zelfs dat Hij om me geeft! Dat komt natuurlijk omdat jij me niet in het gareel houdt. Ik mis je gewoon heel erg. Maar soms denk ik dat wat ik voel en merk losstaat van jou, dat…’
Losstaat van jou. Zover was het al, dat ik met dingen bezig was die niets met Thomas te maken hadden. Ik volgde met mijn vinger de contouren van zijn gezicht en stelde me voor dat ik dat gezicht weer werkelijk kon aanraken. Ik wachtte op de pijn, maar mijn hoofd richtte zich op andere dingen. Om mij heen leek de kamer zich te vullen met een aanwezigheid. Het was alsof er iemand naar me stond te kijken, op me stond te wachten.
Ik ontvluchtte de kamer en liep naar de keuken. Daar vond ik Julie, die een stoel bij het raam had gezet en naar de sterren staarde. Ik ging bij haar zitten en staarde met haar mee.
‘Caro, je had het er een keertje over dat Thomas jou niet zou hebben opgegeven als ik was gestorven. Hoe zou hij op mijn dood gereageerd hebben?’
‘Ik denk dat hij heel lang niet normaal zou hebben kunnen functioneren. Maar uiteindelijk zou hij zijn routine weer hebben opgepakt.’
‘Dus jullie zouden getrouwd zijn.’
‘Zeker. Het leven gaat door. Als je clichés in kleine stukjes zou kunnen hakken die je daarna ritueel verbrandt, zou ik met deze beginnen, maar het is wel waar.’
‘Het voelt zo… oneerlijk tegenover Thomas.’
‘Ja.’ Ik tuurde naar de hemel en vroeg me af waar Thomas was. Zou die God die zogenaamd echt bestond en ook nog eens liefdevol was, Thomas werkelijk laten branden in de hel omdat hij niet geloofd had? ‘Ja, dat snap ik, dat het oneerlijk voelt. Maar je kunt jezelf en Alfred niet de schuld geven van Thomas’ dood. Jullie hadden er niets mee te maken. Het is gewoon gebeurd.’
Julie keek me aan. ‘Gewoon?’
‘Nee, niet gewoon. Ik mis hem, Julie. Soms stik ik bijna in hoeveel ik hem mis. Iedere tel van de dag weet ik dat hij er niet is, en het doet constant pijn. Ik wil niet dat jij zo leeft.’
‘Ik wil niet dat jíj zo leeft.’
‘Het gaat voorbij. Dat wordt in ieder geval beweerd. Hoe was het om Alfred te zien?’
Julie glimlachte voor zich uit. ‘Bijzonder.’
‘Toen we hem zondag tegenkwamen was hij heel nerveus. Hij kon alleen maar over jou praten. Het was duidelijk dat hij je erg mist.’
Julie giechelde; ze onderdrukte het haastig. ‘Gewoonlijk is hij niet nerveus. Meestal is hij heel kalm. Mijn vriendinnen vinden hem saai.’
‘Dat is hij niet. Hij is leuk. Alleen wel wat onhandig. Ik kon het niet goed zien omdat Irene tegen me zat te praten, maar liet hij nou echt zijn dessert vallen?’
‘Hij wilde mij zijn chocolademousse geven. Hij weet dat ik die lekker vind.’
‘Wat ging er fout? Hij hoefde alleen maar het schaaltje door te schuiven. Oh, wacht: hij heeft het vast anders aan je aangeboden. Lag hij op zijn knieën en hief hij het schaaltje naar je op? Dat klinkt niet erg praktisch, maar het is in ieder geval origineel.’
‘Caro!’
‘Sorry. Hoelang ken je hem al?’
‘Bijna zes maanden.’ Ze zweeg even. ‘Ik weet niet zo goed hoe ik nu verder moet.’
‘Ga samen iets leuks doen. Uit eten of zo. Ontdek wat je nog voor hem voelt.’
‘Ik weet het niet.’
‘Probeer het gewoon. Dan kun je altijd nog beslissen of je met hem verder wilt.’
Julie staarde me aan als een angstig hondje bij de dierenarts. ‘Ik zal Thomas nooit vergeten.’
‘Natuurlijk niet. Daar hoef je nooit bang voor te zijn. Dat gebeurt gewoon niet.’
‘Ik mis hem.’
‘Ik ook, Julie. Ik ook.’
En toen huilde Julie natuurlijk, en hield ik haar weer vast en huilde ik ook een beetje.
© Els van Weijen
wat hebben Caroline en Julie gemeen.
Wat een gevoelens en emotie, héél begrijpelijk maar welke kant moet dit op gaan?