Ik ben herrezen

Het is zes dagen voor Pasen. De lente is zo prachtig, zo overdadig, zo uitbundig, dat mijn zorg-dat-er-niet-te-veel-indrukken-binnenkomen-filter het niet meer doet. Half dronken van vreugde wankel ik naar huis, overspoeld door alles wat ik zie en voel en ruik.

Op de Noordendijk zie ik een kleine kastanjeboom. Ik zie een knop die op openbarsten staat, vol en glanzend, bijna druipend van leven – en ik val bijna om. Ik zie een Japanse kers pronken met haar bloesem, als een bruid die zich heeft mooi gemaakt voor haar bruidegom. Ik zie een beuk die nog kaal is, en ik omhels hem bijna, omdat ik weet dat hij niet kaal zaal blijven, omdat hij ook groen en prachtig zal worden. Hij is niet dood. Hij wacht alleen nog even voordat hij zal laten zien hoe levend hij is.

De mensen zijn ook prachtig. In een oude man op een scooter die fronsend inhoudt voor tegemoetkomende fietsers, zie ik een blij jongetje dat zijn leven nog voor zich heeft. Hij droomt van alles wat mogelijk zal worden. Een vrouw met een verweerd gezicht vol rimpels zegt me gedag en ik ben zo blij dat ze dat doet, dat ze nooit verleerd heeft om zich uit te strekken naar andere mensen. Een kat kijkt me aan en bijna geloof ik dat ook hij me gedag zou zeggen als hij het kon. Ik glimlach naar hem.

Alles is mooi – alles is zo mooi. Ik zie de kleine roze pinksterbloemen (‘Hé, jullie zijn vroeg,’ vertel ik ze) en ik denk aan een van de weinige mooie herinneringen die ik aan mijn vader heb. Dat ik met hem meeging naar zijn boomgaard en dat terwijl hij werkte ik in het gras pinksterbloemen plukte, vlak bij de rivier de Waal. De avond was net zo roze als de pinksterbloemen en alles was rustig en stil. Ik hoefde niet bang te zijn voor mijn vader.

Verder wankel ik, vol vreugde, totdat zelfs de wolken, wit en klein, alsof ook zij bloesem zijn, met me mee lijken te juichen in de lucht. Ik denk terug aan de lente veertien jaar geleden, toen ik christen werd, toen ik uit de hel van depressiviteit werd getild. Toen kon ik in de knop van een kastanje de hele schepping zien. In een ontluikend blaadje ontdekte ik de overstelpende liefde van de Heer.

Er zijn sinds die tijd veel jaren voorbij gegaan, maar nu voelt het weer alsof de bomen hun takken uitspreiden, alsof zij een kruis zijn, of iemand die aanbiddend zijn handen heft. ‘Ik ben herrezen,’ lijken ze te roepen. En ik roep het ook: ‘Ik ben herrezen!’ Geen somberheid meer, geen walging over wie ik ben. ‘Ik ben herboren!’

Zes dagen later. Het is Pasen. De dag is killer dan de dag dat ik zo vol vreugde was. Het heeft de afgelopen dagen ook veel gewaaid. Als ik uit de kerk kom, loop ik langs het park. Sommige bomen zijn hun eerste schoonheid al kwijt, en het groen is gewoner geworden. Het is niet meer de eerste kleur na de somberheid van de winter. Maar ik hoor nog steeds een stem, door de schepping heen: ‘Ik ben herrezen.’ En ik weet dat die herrijzenis voor eeuwig is, en nog veel schittererender dan de lente.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *