Zondag. Mijn badkamer. De wind loeit naar binnen door de leiding waardoor gewoonlijk de stoom naar buiten gaat. Als de wind oren had, zou ik denken dat bij de wind de stoom uit de oren kwam.
‘Ik heet niet Ciara,’ schreeuwt de wind.
Ik trek de tandenborstel uit mijn mond, maar de wind is me voor:
‘En ook niet Sabine, ongeacht wat de Duitsers en Zwitsers vinden!’
‘In Noorwegen heet je Elsa,’ zeg ik, als ik mijn tandpasta heb uitgespuugd. ‘Mooie naam.’
‘Nee!’ schreeuwt de wind.
‘Let it go,’ gaap ik.
Maar de wind is niet goed in loslaten. De wind stompt tegen mijn schouder terwijl ik naar de kerk loop. De wind blaast in mijn gezicht als ik een hoek omga, alsof de wind nog steeds chagrijnig is over mijn achteloosheid over de naam die de wind heeft – of niet heeft.
In de kerk hoor ik de wind niet. Geen geloei langs hoge ramen, geen tocht onder de deur. Ik probeer me te richten op de wind van de Geest. Alleen tijdens de collecte kijk ik even op mijn telefoon. Geen nieuwe berichten gelukkig. Gisteren wezen verschillende mensen mij erop dat ik eens met ‘mijn vriend de wind’ moest praten over de storm die verwacht werd. Is de wind echt mijn vriend, vraag ik mij op mijn kerkbankje af.
De vraag laat mij niet los als ik weer buiten sta. Ik loop naar de rivier. Het water dat anders blauw lijkt is vandaag bruingrijs, zo ongeveer als mijn humeur. Aan de overzijde staan twee hoge kranen, aan elkaar vastgemaakt alsof ze steun bij elkaar zoeken. Bij wie zoek ik steun? Dat is zo’n vraag die ik mezelf soms rustig stel, en die soms al mijn emoties door elkaar blaast.
Ik maak een klein rondje, voordat volgens de verwachtingen de wind gevaarlijk wordt. Ik ga tegen de wind in, op een weg waar recent gewerkt is: zand snijdt in mijn huid; ik knijp mijn ogen half dicht. Ik hel voorover om niet achterover te waaien.
Een kwartiertje later kom ik terug langs dezelfde weg. Ik voel heel af en toe een vage rukwind, alsof de wind nog steeds klaagt over de namen die aan de wind zijn gegeven. Maar ik voel geen steuntje in de rug. Waarom merken we tegenwind meer dan wind mee?
De wind geeft geen antwoord. Daar heeft de wind het veel te druk voor (of de wind is nog steeds chagrijnig). Op plekken waar gebouwen de wind storen in een vrije gang de wereld over, dwarrelt de wind rond alsof de wind probeert tornado’s aan te blazen. Bladeren dansen, lege bierblikjes rollen mee, met zo veel kabaal dat het me niet onwaarschijnlijk lijkt dat over een tijdje de wind er zelfs in zal slagen om dronkenmannen van straat te laten rollen.
Ik wacht dat moment niet af – ik ga naar huis. Eigenlijk zou ik liever buiten blijven. De wind weet dat: de wind ratelt aan mijn ramen, spuugt hagel tegen de ruiten, schreeuwt naar me om te komen spelen. Maar ze zeggen dat het echt gevaarlijk is.
‘Kom nou,’ schreeuwt de wind. ‘Kom nou! Ik heb geen naam, maar ik ben er altijd. Ik zal je omhelzen, we gaan samen boos zijn. Houd er nou eens mee op om verstandig te zijn! Toe!’
Ik lees een boek. Ik leer een nieuwe “kanji”: het Chinese teken dat de Japanners gebruiken om het woord “eindigen” te schrijven. Het is een van de moeilijkste kanji die ik tot nu toe heb geleerd, maar het gaat me verrassend gemakkelijk af. Geen idee waarom ik onvoldaan naar bed ga. Geen idee waarom ik niet gemakkelijk slaap. Zou het zijn omdat de wind van zuid naar west is geschoven en niet meer tegen mijn raam slaat?
Maandag. De wind is terug: hagel tegen de ramen. Zucht. Niet handig vlak voordat ik naar het werk ga. Maar ik ben bijna blij. De wind is in mijn rug terwijl ik wandel, maar blaast soms loeiend door kale bomen, om stoer te doen. En als ik een afslag neem en de wind vol in mijn gezicht slaat, blaast de wind tegelijk een wolk weg zodat ik even, heel even, de volle maan zie, die stil en rustig is. Ik glimlach.
Wat een aandachttrekker die wind. Hij is sterk en machtig en duld geen tegenspraak. Mooi weergegeven Els. !
‘we gaan samen boos zijn..’ Gave zin! Maarre…. wil ik niet meemaken; de wind en jij samen boos. Oei!