Omdat ik zo dol ben op gezellig tussen andere mensen wandelen, begin ik tegenwoordig vaak al voor zes uur mijn rondje over de dijk en door het park. De stilte is verrukkelijk. Jammer alleen dat ik daardoor wel meer gelegenheid om gruwelijk jaloers te worden op vogels.
De Noordendijk is meestal nog verlaten als ik tegenwoordig op pad ga. Laatst liep ik er al om kwart over vijf. Toen kreeg ik wel gezelschap: een politiebusje reed achter me aan over het fietspad en twee politiemannen staarden me wantrouwig aan. Ik wenste ze goedemorgen. Toen bromden ze iets dat misschien een soortgelijke wens was en gaven snel gas.
Als ik afsla richting het Wantij heb ik nog geen reden tot jaloezie op vogels. De enige vogels die ik hoor zijn kauwen, die naar elkaar schreeuwen alsof ze elkaar aan het uitschelden zijn. Puberjonkies hippen achter hun ouders aan en bedelen krijsend om eten. De enige andere vogels die hier in grote getale aanwezig zijn, zijn ganzen. Ook bij hen zijn de kinderen al bijna volwassen. Ze zijn bijna even groot als hun ouders; alleen hun snavels zijn nog bruin in plaats van oranje. Als ik eraan kom, lijken ze te twijfelen of de enige mens in hun wereld te vertrouwen is – of in het Eden van vandaag de zondeval nog moet plaatsvinden of dat het toch al gebeurd is. Ze waggelen iets bij me vandaan.
Ik wandel om het Jeugddorp heen en passeer de snelweg, waar op welk tijdstip dan ook auto’s razen en gedachten aan Eden ver weg zijn. Maar dan sla ik af en loop ik langs het Wantij, met vroeg, zacht licht op het stille water. Ik word dankbaarder dat ik zo vroeg ben.
Wat later loop ik in het Wantijpark, en ben ik nog dankbaarder. Achter donkere bomen zie ik gouden licht op lage struiken en denk ik bijna dat ik naar een mysterieuze wereld kijk die ik bijna in kan lopen. Er zijn geen honden die blaffen, geen mensen die gillen. Alleen de vogels houden hun concert. De kauwen proberen hen te overschreeuwen, maar ik hoor de melodieuzere vogels. Ik weet wel dat ze zingen om vijanden te intimideren of partners te lokken, maar het klinkt of ze God loven om zijn schepping. Ik wou dat ik zo kon zingen.
Ik loop langs een boom die helemaal over het water hangt, zijn laatste takken er zelfs bijna in. Zoals zo vaak zie ik hier een waterhoentje over de takken bij me vandaan hollen, totdat hij tussen de bladeren net boven de waterlinie een veilige plek vindt om het water in te glijden. Ik smelt bijna bij het idee dat te kunnen: zo licht te zijn dat een tak je gewicht draagt, zo dicht bij de natuur te zijn zonder je een vreemdeling te voelen.
Ik passeer mijn favoriete kastanje, waar, verscholen in bladeren die lijken op dakpannen van een liefdevol huis, vogels een plekje vinden om vrijelijk te zingen. De kastanje staat vlak bij de grote vijver van het Wantijpark; ik zie een waterhoentje over de waterlelies hollen en zucht eens diep. Wat verderop drijven meerkoeten onder overhangende elzen. Ik stel me voor dat ik daar in het water dobber onder mijn naamgenoten, in een aangename koelte en zucht dieper.
Nog een stukje verder zie ik drie eendjes zitten op een grote tak die half in het water ligt. Die tak doet me al heel lang denken aan de tijd dat ik jong genoeg was om niet na te denken over risico’s en zelf over zulke takken liep. Nu kijk ik, ongegeneerd jaloers, naar de drie jonge eenden die hun vacht afborstelen en deel zijn van Eden zonder dat ze dat zelf in de gaten hebben. Ik kan er alleen maar een foto van maken en dromen.
Later in het weekend zit ik op mijn balkon. Vlakbij wordt er eten in het water gegooid, wat – natuurlijk – onmiddellijk wordt ontdekt door meeuwen. Meestal vind ik meeuwen agressieve schreeuwlelijken. Maar terwijl ik het boek dat ik aan het lezen was vergeet en toekijk hoe ze door de lucht scheren, duiken en weer opvliegen, kan ik niet anders dan vaststellen dat ze eigenlijk heel elegant zijn. In gedachten zweef ik met hen mee de hemel in.