‘We hebben geen contact meer,’ snikt Moortje. Kasie roept, heel hard: ‘Je wilt niet meer met ons praten.’ Het klinkt dramatisch, maar ik probeer niet onder de indruk te zijn. Ik frons en snuif en doe mijn best om niet naar ze te roepen dat ik ze ook heel erg mis.
‘Moortje’ is mijn naam voor Moorkop – en voor allerlei anderen vormen van chocolade. ‘Kasie’ verwijst naar blokjes oude kaas (bij voorkeur Old Amsterdam) en eigenlijk ook naar iedere andere vorm van kaas (ik geloof dat ik echt niet zou klagen als iemand mij ervoor wakker maakte). We zijn al erg lang bevriend. Soms zien wij elkaar een paar maanden niet, en bij hoge uitzondering trekken we ook wel eens een jaar niet met elkaar op, maar we vinden elkaar altijd terug.
Nu zijn we al iets meer dan een jaar niet meer zulke goede vrienden.
‘Ik probeer andere vrienden te krijgen,’ mompel ik. ‘Boontje. En Sla. Ze zijn best aardig.’
‘Ik sla jou straks!’ gilt Kasie.
Hoe moet ik zeggen dat ik Kasie het liefst wil omhelzen? Dat ik Moortje wil kussen? Ik mis ze zo. Als zij er zijn, kom ik tot rust. Dan leun ik achterover in mijn stoel en denk ik nergens meer over na. Maar het zijn eigenlijk geen lieve vrienden. Zolang ze bij mij zijn wel. Maar als ze op zijn, gaan ze naar een heel rare plek in mijn hoofd en krijsen ze daar dat ik ze niet had moeten eten. Dan gillen ze dat ik een loser ben, een zwakkeling, dat het nooit wat met me wordt.
Ze hebben wel gelijk. Tenminste, als iemand mij zou opeten en ik daarna nog de kans had om iets te roepen, zou ik hetzelfde zeggen als zij. Maar het is onaardig van ze dat ze van tevoren zeggen dat het wél leuk is om ze te eten. Ze zijn valsspelers.
‘Ik houd van jullie,’ mompel ik. ‘Ik mis jullie. Niet iedere dag, maar wel heel vaak. Ik voel me zo fijn als jullie er zijn. Nou ja, als jullie niet tegen mij mopperen maar ik jullie mag opeten. Als ik dat doe wens ik dat ik me altijd precies zo kan voelen als op het moment dat ik jullie eet. Het is zo fijn om me nergens druk over te maken. Maar het gevoel blijft nooit. Jullie laten me altijd in de steek. En zonder jullie denk ik zo veel en voel ik me zo alleen.’
Even is het stil. Dan moppert Moortje iets dat ik niet goed hoor. Kasie kwettert iets dat ik niet eens wíl verstaan. Ik denk namelijk dat Kasie zegt: ‘Kom maar terug. Kom maar gewoon terug. We zullen lief zijn voor jou. Als we nu weer vrienden worden, gaat het anders. Dan leer je om af en toe een béétje te eten. Het lukt je wel. Jij kunt dat.’
‘Ik heb het nooit gekund,’ zeg ik. Ik probeer het stellig te zeggen, vol zelfkennis die ik vooral niet wil kwijtraken. Maar het klinkt wanhopig. Ik voel me een zwakkeling, precies zoals Moortje en Kasie zeiden.
‘Nu kun je het wel,’ zeggen Moortje en Kasie tegelijk. ‘En dan gaan wij –’
‘Nee,’ roep ik. Nu word ik wel stellig. ‘Wij worden geen vriendjes meer. Ik wil dat het allemaal anders wordt. Ik wil vertrouwen op mijn menselijke vrienden. Ik wil boeken schrijven en daar mijn concentratie aan geven, zodat ik niet eens meer aan jullie dénk. Ik wil jullie vergeten. Ik wil dat jullie me met rust laten!’
Er klinkt hol gelach van Moortje en Kasie. Ze klinken opeens alsof ze te veel horrorfilms hebben gezien – of alsof zij de oorsprong zijn van dat soort films. ‘Nooit!’ gillen ze. ‘We laten je nooit meer met rust. Jij wilde ons, en nu zal je ons krijgen ook. Voor ALTIJD!’
Ik voel hoe een horde kippen over mijn huid loopt en erin pikt. De angst groeit. Ik ga het natuurlijk nooit van ze winnen. Ik ben een zwakkeling. Ik ben een loser.
Dan bijt ik mijn tanden op elkaar – letterlijk en figuurlijk. Het lukt me al meer dan een jaar om Moortje en Kasie te weerstaan. En nu ga ik gewoon verder.