Ik zit op het station en wacht op een trein die niet komt. “9:07 Vlissingen” staat er stellig op het bord, maar 9:07 gaat voorbij. Er wordt in eerste instantie niet eens wat omgeroepen. Dan komt er de melding dat er een seinstoring is tussen Zwijndrecht en Dordrecht. Ik stel mij zo voor dat mijn trein vlak bij mij is, bijna naar mij kan zwaaien, en zacht snikt omdat hij niet verder kan komen. Ik app mijn vriendin dat ik wel later zal zijn, maar dat ik niet weet hóé laat; op het station wordt – niet bemoedigend – omgeroepen dat ze het zullen laten horen als ze meer weten.
Het zou heel goed kunnen dat ik nu nog op dat station zat, want terwijl ik een flauw boek lees waarin een moderne man een raadsel oplost rondom de schrijver van Sherlock Holmes, sta ik er totaal niet bij stil dat er tussen Dordrecht, waar ik ben, en Zeeland, waar ik heen moet, géén seinstoring is, en ze dus, speciaal voor mij (nou ja…) een trein van de andere kant kunnen laten komen. Ik kijk gelukkig op een strategisch moment op en ben nog net op tijd om de trein in te glippen.
De treinreis verloopt verder zonder hindernissen, behalve dan dat door die uitgevallen trein die staat te snikken bij Zwijndrecht de passagiers van twee treinen in één trein zitten. Na Bergen op Zoom hangen er twee pubermeisjes achter me, eentje met een irritant Brabants accent en nog irritanter geroddel. Ze haalt een telefoon tevoorschijn en bespreekt de mensen op iedere foto.
In Goes ga ik eruit. Ik wacht op de bus die me onder de Westerschelde door zal brengen. Een jonge vrouw maakt ruimte voor me op een bankje en rookt een sigaret alsof het de eerste is die ze na 25 jaar eenzame opsluiting mag opsteken. Intussen vertelt ze dat ze een tijdje in Den Haag heeft gewoond maar niet kon aarden. ‘Ik snapte nooit dat die mensen renden om de tram te halen terwijl er na vijf minuten weer eentje kwam.’ Klinkt zinnig.
We stappen de bus in. Dan wordt het raar. Voor in de bus hangt een scherm waarop wordt vermeld hoe laat we bij welke halte zijn. Tussen die informatie door kunnen we naar camerabeelden kijken vanuit de bus, waarin we allemaal op boeven lijken. Nou ja, allemaal… Ik zie mezelf niet. Ik ga wat rechter zitten en kijk beter. Maar ik zie mezelf nog steeds niet. Zit ik nou net in de schaduw? Ik beweeg mijn hoofd theatraal heen en weer. Nog niets.
Intussen zijn we de tolbarricade van de Westerscheldetunnel voorbij. We rijden verder en het duurt nog opvallend lang voordat we de tunnel ingaan. Ik blijf naar het scherm kijken. Volgens mij zit ik er echt – daar net een beetje in…
Voordat ik mezelf goed zie word ik door het noodluik de bus uitgetrokken. ‘Tunnels zijn niet interessant,’ zegt de wind. ‘Dus gaan we maar bovengronds.’
De wind vindt het weer eens nodig me mee te slepen aan het uiterste puntje van mijn hiel, waardoor de reis nodeloos spannend wordt. ‘Zat ik de hele tijd niet in de bus?’ schreeuw ik naar boven. ‘En houd me eens wat beter vast!’
De wind laat me vallen. Ik ben gewend dat de wind me dan net op tijd oppakt, iets grappigs of iets wijs zegt, en dat we dan ontspannen verder waaien. Niets van dat alles. Ik land in de Westerschelde, in wilde golven en koud – oh, zo koud – water.
‘Ik ben niet graag voorspelbaar,’ zegt de wind sereen, als de wind me weer oppikt, net voordat ik denk dat ik verdrink. De wind neemt me mee de lucht in en blaast en proest en schud me zo hard door elkaar dat ik droog ben net voordat de wind me door het luik weer de bus ingooit, net voordat we bij het busstation van Terneuzen zijn, waar ik eruit moet.
Ik omhels mijn goede vriendin, we lunchen, we wandelen door het bos bij Clinge, we zitten op een terras in Hulst, en ’s avonds zegt mijn goede vriendin: ‘Je hebt al een tijdje niet meer over de wind geschreven.’
Ik snuif, en ga die avond bijtijds naar bed.