Ode aan de Oudendijk

Lieve mensen uit de kerk nodigen me bijna iedere woensdag uit om bij hen te eten. Toen ik nog op woensdag werkte, liep ik dan vanuit mijn werk bijna de hele Oudendijk uit. Ik vond het steeds weer een feestje, een feestje dat ik miste toen mijn werkdagen veranderden. Maar omdat ik de vrijdag ná Hemelvaartsdag vrij wil zijn, werk ik de woensdag vóór Hemelvaartsdag. Ik mag weer de Oudendijk op. Hoera!

Mijn eerste stappen op de dijk zijn een teleurstelling. Het is veel te warm, constateer ik. In de zomer gebeurt er nooit veel bijzonders. Ik heb hier gelopen op de eerste dag dat er echte warmte was na de kou van de winter. Ik heb duizenden insecten gezien die in de stralen van het gouden zonlicht omhoog en om elkaar heen dansten, aan het begin van hun leven. Ik zag hier het eerste speenkruid. Ik was hier blij met de lente. Nu lijken de knotwilgen te zuchten onder de hitte. De akkers achter ze zien er alledaags uit.

Maar er is altijd iets bijzonders met de Oudendijk. Ik loop wat verder, langs de oude boomgaard, waar de tedere eerste bloesem lang geleden is verdwenen. Maar de bomen zijn nog steeds anders dan anders: niet de kleine boompjes van de moderne boomgaarden van tegenwoordig, maar groter en strenger, als de boomgaarden die ik ken uit mijn kindertijd.

En dan kom ik op het stuk Oudendijk dat fietspad is. Om mij heen rijzen plechtige beuken op, die zich een beetje naar mij toebuigen om mij ernstig te bekijken. Links van mij zijn huizen met tuinen aan een stroompje. Ik zie een tuin met een vijver vol donker water, die me doet denken aan de donkere spiegel van Paulus. Wat verderop zie ik paarse irissen. Paarse bloemen hebben altijd een vreemd effect op me. Ik vind ze mysterieus, alsof hun kleur benadrukt dat er veel meer is dan dat ik zie, niet alleen om me heen maar ook in mezelf.

Verder gaan we, over een stuk Oudendijk waar de weg nog steeds smal is maar wel auto’s mogen komen. Aan weerszijden staan huizen, allemaal anders, geen van alle doorsnee. Het zijn meestal geen grote huizen, maar ze hebben tuintjes die allemaal uniek zijn. In één tuin staat zelfs een ooievaarsnest. De moeder staat er gebogen naar iets te kijken – haar eieren misschien. Vader zit op de dakrand van het huis.

Even keer ik terug in alledaagse drukte. Ik kom bij een rotonde waar altijd veel auto’s rijden. Ik moet de Stevensweg oversteken, loop een stukje over de Overkampweg, waar niets charmants over te melden is. Maar gelukkig: daar is het bord van Hondentrimsalon Pluto – de Oudendijk begint weer. Er zijn weer huizen die allemaal anders zijn. De huizen zijn hier wel groter, gericht op een ander publiek. De tuinen zijn extremer. Er is een huis waar beelden van koeien in de voortuin staan, op ware grote, geflankeerd door ander vee. Ik vind het bijzonder, maar niet bijzonder mooi.

Maar bijna aan het einde van de straat, ongeveer ter hoogte van het ziekenhuis, worden de huizen weer eenvoudiger. Ze zijn klein en laag, met een paar treden die een bezoeker naar de voordeur brengen. Ik weet niet waarom, maar die treden vind ik zo ongekend huiselijk dat ik het liefst zou aanbellen. Er is één huis, aan de rechterkant, dat sporen toont van verval. De verf bladdert af, de deur lijkt te kieren. Naast het huis ligt een verwilderde tuin, waar in het vroege voorjaar duizenden sneeuwklokjes een tapijt vormden. Ze waren zo mooi dat ik niet meer verder kon lopen. Ik stond daar maar en dacht dat als ik die tuin in zou lopen, ik in een sprookje terecht zou komen, dat ik een andere wereld zou betreden.

Voor mijn eigen veiligheid kijk ik ook nu niet te lang. Ik loop door en de huizen stoppen. De weg stopt ook: hij is afgesloten voor alle verkeer behalve fietsers en voetgangers. Voor mij ligt de Kapteynweg, waar ik moet zijn. Daar achter zie ik nog een heel klein stukje Oudendijk, waar ik nooit ben geweest. Een paar meter maar, met een paar huizen. Op een dag ga ik er kijken.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *