Het is een dag waarop de wolken zichzelf eindeloos leegstorten. Ze verzamelen zich over de hele hemel en huilen, snikken, brullen. De lucht is grauw, de schaduwen zijn diep en ik moet misschien iets zeggen over hoe snel regen verveelt en dat zon fijner is. Maar dat doe ik niet. Want het is onzin.
Zon is niet fijner. Van zon ga je zweten, en je kleding gaat ervan plakken. Met zon kun je niet lang een boek lezen, want dan word je afgeleid door hoe heet het is. Als de zon schijnt zijn er geen knusse schaduwen waar je een beetje kunt dromen over deuren die je net niet ziet, waarachter prachtige werelden liggen waar je net niet in kunt, maar wel bijna.
Het regent. Het is koud. Halleluja.
Maar ik geef toe dat ik wacht tot de eerste scheur zon de wolken openrijt voordat ik triomfantelijk ‘ha!’ roep, mijn schoenen aantrek, mijn jas aanschiet, de paraplu meegris en naar buiten spring.
Ik geniet van de onttakeling die ik aantref. Het dijkje met de walnootbomen druipt, de Schotse Hooglander die ik tegenkom bekijkt mij lethargisch, moe van de regen – zijn vacht hangt er depressief bij. De paddenstoelen lijken schoonmaakdoekjes die per ongeluk buiten vergeten zijn – ze lijken verlept.
Al snel heeft de zon moeite met haar gevecht tegen de wolken. Ik loop onder bomen en het wordt er donkerder. Mijn pad lijkt steeds smaller. Ik geniet nog meer, van de schaduwen, en het vermoeden van meer schaduwen.
De mensen bij wie ik nu in huis woon zijn net in Noorwegen geweest. Ik droom met open ogen van de wouden van dat land, van hun eindeloosheid, van sparren waaronder ik wegdwaal tot ik niet meer weet waar en wie ik ben en de wereld de grootsheid laat zien die wij te vaak willen temmen – of niet willen erkennen.
Het is nog september, maar in mijn hoofd is het al oktober, of november, met nog meer kleuren aan de bomen die nu schuw blozen, en met nog meer duister. Er zijn paden in mijn hoofd die ik de laatste tijd gemist heb, paden mijn verbeelding in, waar aan een hoge herfsthemel de eerste ster blinkt en alles kan gebeuren.
Of misschien geniet ik juist van wat vertrouwd is, van wat ik mooi vond aan mijn jeugd. Of ik geniet van de stilte, omdat de meeste mensen niet zo houden van wandelen onder druipende bomen. Na al het gedoe waarin ik de laatste tijd belandde, voelde het veiliger om samen met anderen te zijn. Misschien voel ik me eindelijk weer normaal genoeg om het te waarderen even alleen te zijn.
Of misschien geef ik toe aan onvervalst escapisme. Op mijn rondje door het groen beland ik op een klein stuk waar ik door de wijk loop; de wereld lijkt onmiddellijk alledaagser – voor ik het weet denk ik aan chemo’s en lijstjes met dingen die ik niet moet vergeten te doen. Gelukkig is daar het Dubbelsteynpark. Als ik diep uitadem zie ik bijna mist. Ik ben gelijk weer terug in mijn regeneuforie. Mist! Nog even en het is koud genoeg voor mist! En in de mist kan ik verdwalen in alles wat mijn verbeelding wil zien en zijn. Met stevige tred loop ik het park in.
De emoties van de wolken zijn er nog volop aanwezig. Tranen lopen langs de boomstammen. Bomen staan stilletjes bij elkaar en overwegen een oud verdriet dat nooit helemaal verwerkt is. Ik denk weer aan verre bossen. Of aan de droom van vroeger om een kabouter te zijn – of nog beter: een elfje – die in een boom kon leven, samen met eekhoorns, en onder een ganzenveer kon slapen.
Ik weet dat het allemaal ontsnappingspogingen zijn. Even niet denken aan kanker en behandelingen. Of misschien is het een vlucht van het besef van klimaatverandering. Als Nederland weer ouderwets grauw is, kan ik geloven dat mijn land geen risico loopt te veranderen in Zuid-Spanje – of de Sahara. Dan kan ik geloven dat alles blijft zoals ik het leren liefhebben.
Maar in werkelijkheid verandert alles natuurlijk. Nou ja, behalve de regen misschien, die altijd ergens zal vallen, en weer zal verdampen, en toch altijd water zal blijven.