Toen het heet was ging ik steeds later naar bed. Als ik dan in bed lag staarde ik naar het plafond en probeerde ik zo min mogelijk te bewegen en sliep ik niet. Nu is de hitte weg, maar slaap ik nog steeds niet.
Ik lig op mijn linkerzij en staar naar het donker. Ik weet dat het laat is, en dat ik moet slapen, want morgen wacht de wekker niet totdat ik wakker ben. Ik voel me nu al wakker. Het liefst zou ik mijn boek pakken, want als ik iets erg vind is het om naar het donker te kijken. Ik denk aan het werk dat ik nog moet doen en vertel mezelf dat ik wéét dat ik dat werk afkrijg, sneller dan ik nu geloof. Als ik niet aan mijn werk denk, is er wel iets anders waar ik me druk over maak. Ik voel constant stress, stress zonder naam, die ergens vandaan komt waarvoor ik de deur niet dicht kan gooien.
Dan tikt er iets op mijn schouder. Even tikt mijn hart ook sneller, maar voordat ik echt kan schrikken weet ik dat er ranken uit mijn bed aan het groeien zijn. De krullende uiteindes tasten rond om te ontdekken waar ze zich aan vast kunnen maken om verder te groeien.
‘Niet aan mij,’ mompel ik, toch een beetje slaperig. Ik blijf liggen en bedenk dat het fijn is om fantasie te hebben. Het geeft afleiding.
De rank die op mijn schouder tikte probeert zich vast te hechten aan mijn bedrand. Andere ranken volgen haar. Samen vormen ze een boog over mijn bed. Ik kan nauwelijks nog om me heen kijken, zo dicht groeien ze op elkaar. Maar voordat ik gevangen raak in mijn bed, kronkelt er een rank onder mij. Ze wordt steviger en tilt me op. Ik ben niet bang. ‘Geen Sjakie en de bonenstaak verhaal,’ zeg ik. ‘Ik heb geen zin om met een reus te vechten.’
De rank geeft geen antwoord. Een rank heeft geen mond. De rank kronkelt samen met mij uit de boog, tussen de gordijnen door. Ik denk dat de rank door het raam wil. ‘Ik kan er niet door als het naar boven openstaat,’ wil ik zeggen, maar in mijn fantasie kan alles. Opeens zijn we buiten.
Vlak bij mijn raam staat een haagbeuk, een boom met takken waarvan ik altijd denk dat ze alleen omhoog en niet opzij willen groeien. De rank gaat er recht op af. We kronkelen ons tussen de takken. Ik hoor een duif, die ’s morgens nog op mijn balkon zat, slaperig koeren vanuit zijn nest als wij voorbij komen. Mijn huid schaaft intussen langs de bast van de boom, maar ik vind het niet heel erg. Een schaafwond is minder erg dan stress.
Dan wordt de rank ambitieus. De rank wikkelt zich een paar keer om de stevigste takken heen. Zodra de rank dat doet weet ik wat ze van plan is. Ik snak naar adem als ze recht omhoog begint te groeien, voorbij de hoogste bladeren van de haagbeuk. Steeds hoger gaan we, zodat ik niet meer naar beneden durf te kijken omdat ik niet wil weten hoe klein alles is geworden.
De afgelopen dagen waren de nachten bewolkt, maar deze nacht lijkt ook de maan ambitieus te zijn: ze is ontsnapt aan de wolken en fonkelt uitbundig. Ze wordt ook steeds groter. Ik begin bang te worden, en ik word als de rank: ik kronkel om haar heen. Ik wil me aan haar vast kunnen hechten, twijgjes in haar huid kunnen hechten zodat ik weet dat ik niet zal vallen. Ik wil zekerheid. Of ik wil juist weten dat alles wat ik denk maar een droom is.
Dan hoor ik de wind lachen. ‘Een droom?’ lacht de wind. ‘Een droom?!’
‘Voorzichtig, wind!’ schreeuw ik. ‘Niet blazen! Straks val ik! En dan…’
‘Ik ben echt,’ roept de wind. ‘Ik ben altijd echt!’ Dan blaast de wind, zo hard dat ik los schiet. Ik waai weg en de stress waait een andere kant uit. Zonder te gillen val ik naar de aarde, waar ik drie keer stuiter.
De volgende ochtend voel ik me bij het wakker worden redelijk uitgerust.