Het is 2 oktober. Na ruim drie weken is het eerste stukje van de route naar mijn werk eindelijk weer open. Ik kom langs bomen die ik bijna een maand niet heb gezien. Het is nog donker, dus ik moet goed turen. Klopt het en zijn de bladeren plots vreemd bruin?
Ik loop verder. De weg is dan wel open, maar de stoep is niet helemaal af. Ik klauter van de stoep af; wat verderop denk ik dat ik er weer op kan, maar zeker weet ik het niet. ‘Kon je niet een lichtje aandoen, oktober?’ mopper ik. ‘Wat ben je donker!’ Bij het verkeerslicht zijn er nog meer redenen tot klagen: daar ging voor voetgangers het licht altijd gelijk op groen voor allebei de banen die je over moet. Nu moet je halverwege wachten. Wij voetgangers worden gediscrimineerd.
Verder maar. Ik kom langs het laatste stuk aangepaste weg, waar bomen weggehaald zijn, alleen om een fietspad een klein stukje te verleggen. Mijn hart, mijn hart… Dit soort dingen maken de grootste mopperaar in mij wakker (om maar niet te veel te hoeven treuren over die prachtige bomen).
Ik loop weer op bekend terrein. Nou ja, bekend… het is nog steeds opvallend donker. En ik voel iets vreemds aan mijn vingers. Ik kan niet gelijk duiden wat het is. O ja, dit noemen ze kou. Ik heb koude vingers. Ik heb vingers die mij eraan herinneren dat ik vroeger – heel lang geleden – weleens dingen gebruikte die… wat was het juiste woord ook alweer?… handschoenen heten.
Ik mopper door – ik geef het eerlijk toe. Ik zeur tegen oktober: ‘Kan je het niet wat warmer en wat lichter maken? Kan je niet wat meer op september lijken? September was warm en zonnig. Dat was heerlijk!’
Maar oktober lacht om mij, bulderend als de wind door de hoge populieren; terwijl oktober lacht trekt hij nog groene bladeren van de bomen. ‘Ik ben oktober!’ juicht oktober. ‘Ik ben geen softie als september, geen neuroot zoals november. Ik ben de optimale oktober!’
Lieve help, denk ik. Weer zo’n maand die erg vol is van zichzelf. Dan maar doorlopen. Oktober waait intussen lekker door. Een zwaarlijvige dame op een fiets wordt als een blaadje opzij geblazen. Ik hoop niet tegen mij aan, want dan zal ze wel niet licht als het spreekwoordelijke veertje blijken te zijn.
Het is nog zo donker dat het wat angstig is om over te steken op de rotonde, waar natuurlijk geen verkeerslichten zijn. Zien al die automobilisten met haast me wel, terwijl ik mijn zwarte jas draag? Gelukkig houden ze allemaal op tijd in en waai ik zonder schade de rotonde over.
Wat verderop kom ik het lesbische stel op de fiets tegen dat mij een paar maanden geleden heeft aangesproken op de kleur van mijn jas: ze vinden dat zwart maar gevaarlijk en zeggen dat ik een lampje op mijn jas moet dragen. Ik heb de neiging om net te doen of ik ze niet zie en onschuldig te fluiten nu ik hier weer in het zwart in het donker loop. Maar ze zeggen me zo vriendelijk gedag dat dat er niet van komt.
Toch wel leuk, mensen die je eigenlijk niet kent maar die toch aan je denken. Mijn humeur begint iets beter te worden. Door de gerafelde wolken heen zie ik wat eerste vlagen licht, of dat wil ik in ieder geval geloven. En ik bedenk blijmoedig dat het dan wel waait, maar dat het ten minste droog is (de weg is nat van de voorbije regen). Dat is al heel wat: gisteren ben ik natgeregend onderweg naar het werk, en was ik heel blij dat ik ’s middags een lift naar huis kreeg.
Ik ben bijna op mijn werk. Op het laatste stuk van de dijk loop ik onder walnotenbomen door. Daar begint het alsnog te regenen: walnoten tetteren op de dijk. Ik bedenk hoe het zou voelen als die op mijn hoofd terechtkomen. Toch blijf houd ik stil. Walnoten… lekker voor in mijn yoghurt. Oktober heeft zo zijn voordelen, al zal ik geen haast maken hem dat te vertellen. Maar misschien weet hij het toch: hij blaast me in mijn rug en ik struikel mijn werk binnen.